Jac. van Looy — Een dag met sneeuw (1885)

Het sneeuwde in Venetië. Traag schommelend, als teruggezogen door den Noord-Oosten-wind, die over de koppen der huizen heensneed, daalde de sneeuw, als donzige veêrvlokken, rijzend en dalend op den adem van een spelend kind. En de donkere winkelkasten schenen donkerder en verder achter het kringelende netwerk van witte vlokken, met wijde mazen, dat brokkelend neerviel op hoofden en schouders der voortgangers. In de donkere, smalle straatjes had zich de sneeuw onder den eeuwigen cadans van trippende voeten omgezet tot een smerige brei, die bij elke nieuwe witte vlok soppiger en troebeler werd.

Een vochte, griezelige lucht huisde tusschen de bonte gevels, en deed de mannen huiverend voortgaan, tot den neus gehuld in wijde wollen mantels met een dikke plooi, slingerend van schouder tot schouder, onder de kin, met een voorkomen van antieke bronzen bustes; en de vrouwen, die hun inkoopen deden, scholen dieper weg in hun kleurige omslagdoeken, schuivende door die kringelende witte wisseling, als vlekken rood en geel en groen, als verdwaalde kleuren op een grijs palet.

De hemel was grauwgrijs, strak, als smalle strooken vuil linnen, uitgespannen boven de straatjes.

En het stille Venetië was stiller dan ooit. Slechts van tijd tot tijd kwam het heesche roepen van een melkventer: ‘latte! latte!’ die stilte storen. Het kwam van heel ver, als de schreeuw van een drenkeling, een schreeuw met den mond vol water. Of hier en daar gleed een half, kort woord, uitgaande van een bedekten mond, grommelend en bijna onverstaanbaar: ‘koud, koud vandaag!’ dan was alles weer stil en hoorde men alleen het gezuig en gekluts van schoenen in de modder.

Maar op het plein San Marco vierde de sneeuw feest in de groote stilte. Het was daar een jagen en woelen van witte vlokken, als een razende dans van bezetenen op de wilde maat des winds, die schuins van boven vrij in de vierkante ruimte viel. En zijn forsche slag joeg de dolle vlokken voor zich uit, en brokte ze tot glinsterende schubben, tot fijn stuivend poeder, dat heel de sneeuw één rag van dunne, draaiende draden scheen, een groot doorzichtig weefwerk met witte verdiksels van plooien en krooken, wapperend op de richting van zijn adem. En achter die wriemeling waren de strakgelijnde gebouwen, links en rechts, als onbelijnde massa’s, en de kolonnade’s als donkere holen aan hun voet.

En de sneeuw heerschte overal.

De Riva di Schiavoni, die zich in segmentlijn buigt om de zee, verlengde en verbreedde zich met het ebbende water, en water en lucht, alles smolt weg in dien trillenden chaos, alles werd meêgesleurd in dat dolle winterbacchanaal: sneeuw, witte sneeuw overal en bleekgrijze schijnsels van huizen, schepen, gondels, lantarens en palen, met bevende omtrekken, achter de in den val elkander kruisende vlokken.

Alleen aan den huizenkant, dáár, sloop een vuile, gore streep langzaam voort, woelend over bruggen en stoepen, bevolkt met schimmen van menschen en opgestoken regenschermen, levend en bewegend als een levende slang. Dan, op den hoek gekomen, die het plein San Marco maakt met de Riva di Schiavoni, kromde hij om het oude paleis der Doge’s en spleet zich honderd passen verder in twee dunne strepen.

En uit die slang rees als een groote adem, een geluid zonder geluid, een onbestemd mengsel van voetengeschuifel en gegons van gedempte stemmen, eenig teeken van bewust leven in al die krioelende doodschheid, in al die sneeuw, heerschend overal, overal.

Doch eerst op den vlakken grond van het plein San Marco straalde de sneeuw in al haar oogverblindende zuiverheid en grootschheid; achter het gaas der vlokken rekten haar lijnen zich uit, wijder en wijder, verder en verder. En aan de verste grens dier ruimte rees daar het reuzige silhouet der Byzantijnsche kathedraal, wonderlijk en vreemd: met zijn moskeevormen en grillige spitsen, als een Oostersch droombeeld, geworden in éénen nacht; met zijn verguldsel en bonte mozaïeken, als een gouden zonde neêrziende op zooveel zuiverheid; met zijn uitgewischte omtrekken als een fata morgana in een woestijn van sneeuw.

En van uit de wijde portieken der kerk suisde een zachte, weeke muziek. Een enkele kerkganger, uitgaande van den mond der kolonnade’s, vlekte een oogenblik die onverstoorbare witheid en verdween vervolgens in het rossige duister der portieken; en alleen een kleine, gekromde man bleef daar voor den ingang der kathedraal de sneeuw wegvegen, als een vlek uitgewasschen sepia; met witte sneeuwvlokken op hoofd en schouders, als gespaarde lichten op een kantig begonnen aquarel; met een langen bezem, als een snelle penseelsliert vol ivoorzwart zich lossend op de sneeuw, den ganschen morgen lang.

Tegen twaalf ure hield het op te sneeuwen en daarmede hernam Venetië zijn gewone aanzien. Toen kwamen van alle kanten de duiven van San Marco neêrvallen van onder de beschuttende overhuifsels der kozijnen; met hunne kleppende vleugels veegden zij de lange lijnen sneeuw weg van de lijsten in wolkjes stuivend poeder. Zij daalden in het bed van blanke vlokken, zoekend en wroetend naar ondergesneeuwde maïskorrels, of er zich in rondwentelend, rollend als blauwgrijze ballen, dons in dons.

Van toen aan was het plein niet langer verlaten en ongeschonden.

De kathedraal stond daar, pralend in zijn vreemden dos, als verwonderd over zijn eigen zonderlingen opschik, met zijn vier bronzen paarden boven den ingang, dragend een witte kap van wollige sneeuw; met zijn marmeren heiligen, getooid met blanke aureolen om het hoofd; met zijn hooggekleurde boogvullingen in mozaïek, gevat in lijsten van blinkend wit; in zijn geheel éen massa van goud en rood en grauw, gestreept en geplekt door schelle witte lijnen en vlekken, volgend in architektonische juistheid iedere welving, iederen voorsprong, iedere verhevenheid. Zij stond daar in den namiddag als een groot ontzien meesterstuk van suikerwerk, neêrziend op een verlaten en ontredderde feesttafel, vol met vuile vlekken.

En tegen vier uur rommelde de muziek der stedelijke garde boven de plassige en glimmende plaats, bevolkt met bonte groepen van mannen, vrouwen en kinderen, weêrkaatsend in den natten vloer als in een ouden en dofgeworden spiegel; en de duiven zeilden en klapwiekten door de vochtige en ongezellige lucht, en de muziek klonk uit de koperen kelen der speeltuigen als een droevige treurmarsch.

‘Zie!’ klonk in een pauze de schelle stem van een jongen, gekleed in een flodderig pak van zwart geworden linnen; met een bezem op den rug en een andren op de borst, saamgebonden door een tros touw; met oogen, glimmend uit een smoezelig gezicht vol roet, als een kleine neger: ‘zie, San Marco heeft een witte muts op!’ –

Een half dozijn paar oogen keken in de richting des zwarten vingers, naar de koepels van San Marco.

– ‘Mooi, heel mooi!’ – klonk het uit de monden der kijkers.

– ‘Heel mooi, maar eet er maar eens van,’ – zei een man, die naast zijn schoenen stond, en wien de honger uit de oogen en het naakte lichaam door de kleêren keek.

Hij sloeg zich met de handen tegen de schouders, om warm te worden.

– ‘Hoor me eens zoo’n smulpaap’ – hernam de kleine schoorsteenveger;…. toen trokken zich twee donkere strepen boven zijn oolijke oogen, als werd hij gezet voor een onopgelost vraagstuk. Hij zag den man aan, draaide met een zwiep van zijn lichaam en een zwaai van zijn bezems rond op de hielen en keek weder naar den troonenden heilige op de spits des gevels en naar de koepels van San Marco, die nog altijd prijkte met witte hoogsels, staande in een dommeling van wegvliedend licht, in een damp van smeltende sneeuw.

Toen zei hij: – ‘Doet niets, tóch mooi.’ –

En de vochtige, roode lippen plooiend tot een punt, floot hij weggaande een aria uit de Trovatore, die de muziek was begonnen te spelen.

Venezia, 10 December 1885.

Lees ook:  Voetnootje over Tachtig

Oorspronkelijk in:  De Nieuwe Gids I, gebundeld in Jac. van Looy. Proza. Amst., Versluys, 1889

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *