De Couperus die Couperus niet schreef: Felicia Beveridge van Maurits Wagenvoort

Ook wij van rond1900.nl hielden min of meer een zomerstop, en konden aldus tot ons genoegen in de achtertuin van onze decadente villa in Amsterdam-Noord eens rustig wat (her)lezen. Geen obscure decadenten en malle oude tijdschriften, maar gewoon lievelingsschrijvers als Henry James, d’Annunzio, Couperus, Flaubert, Nabokov, Scott Fitzgerald, Proust en Jules Renard. Ja, u leest het goed: scháámteloos elitair en klassiek allemaal, maar wat had u dan van ons verwacht?

Aan deze lijst met ontspaningslectuur voegden we aan het eind van de vakantie – er moest langzamerhand maar weer aan de rond1900.nl-slag gegaan worden – een wat minder grotere naam toe. En wat blijkt? De grootste verrassing van de hele achtertuin!

We hebben het over de roman Felicia Beveridge van Maurits Wagenvoort, in 1895 te Amsterdam verschenen onder zijn pseudoniem Vosmeer de Spie en met de naturalistische ondertitel ‘Analyse van een gemoedstoestand’. Ik had het al jaren in de kast staan, gelukkig, want het is er een uit de categorie ‘wildzeldzaam’, en ik heb het ook zeker wel eens gelezen, maar dat moet ik toen niet erg aandachtig hebben gedaan (of ben ik nu ouder en wijzer), want wat blijkt: het is een mooi boek!

Ik zal het u sterker vertellen: terwijl ik het ‘in één adem’ uitlas zei ik bij tijd en wijle bij mijzelve: ‘dit is práchtig! Waarom wéét niemand dat?’ De roman ontroerde me zelfs af en toe, en deed me denken aan het werk van Schnitzler, James, Couperus en Sándor Márai, qua psychologische intensiteit en romantiek. Wat ik ken van later werk van Wagenvoort vind ik op z’n zachtst gezegd matig, maar hier schrijft-ie net zo goed, of zelfs nog wat beter, als in De droomers en Maria van Magdala. Er moeten toch zeker mensen zijn die een vergelijkbare leeservaring met Felicia Beveridge  hebben gehad? De roman is weliswaar nooit herdrukt en, zoals al Wagenvoorts literaire werk, dus behoorlijk zeldzaam, maar dit werk kreeg na verschijnen behoorlijk veel aandacht en is daarna toch ook niet helemáál weggezakt – maar dat laatste kan mijn te specialistische perspectief zijn.

Voor de samenvatting van de plot ben ik zo vrij de studie Nederlandse literatuur in het fin de siècle van Jacqueline Bel te citeren. Voor de goede orde: het boek waarin ik voor het eerst over Wagenvoort las en waarna ik aan het Wagenvoortsneupen sloeg:

In Felicia Beveridge wordt de titelheldin, een Amerikaanse miljonairsdochter en schilderes, verliefd op de Engelse Lord Patrick. De man lijkt sprekend op haar vroegere verloofde die nooit terugkeerde van een zeereis en waarschijnlijk is verdronken. Felicia en Patrick krijgen een moderne en zeer gepassioneerde verhouding: er wordt niet getrouwd, ook niet wanneer er kinderen [moet zijn: één kind, SB] komen. Samen beleven ze extatische momenten en hebben ze religieuze gewaarwordingen. Toch is hun liefde gedoemd te mislukken. Patricks karakter heeft ‘hoge’ en ‘lage’ kanten, hij is zowel een edele ziel als een dierlijk wezen. Opnieuw moet Felicia haar geliefde afstaan, niet alleen aan vele schone jongedames, maar uiteindelijk ook aan haar grootste concurrent: de zee.

Dit klinkt misschien niet heel spannend, maar dat is het wel, als in: zwaar romantisch.

De samenvatting die Bel geeft is niet geheel juist. Zij baseerde die vermoedelijk op contemporaine recensies, die voornamelijk de toen in zwang zijnde neomystieke kanten van de roman belichten. In werkelijkheid is de rol van die gewaarwordingen minimaal.

Neen, dames en heren, het boek gaat over heel wat anders. De reden dat het zoveel stof deed opwaaien en door zo’n suffe schrijver als Frans Coenen werd neergesabeld was, u raadt het al: seks. Felicia en Patrick willen het gewoon uitgebreid, gepassioneerd en ongetrouwd met elkaar doen. Helaas is Patrick een l*l van een vent, en hoewel Felicia een zeer moderne en ruimdenkende vrouw is – schilderes, feministisch, tegendraads –  gaat-ie uiteindelijk toch te ver en wil ze hem vervolgens, en probeert dat ook daadwerkelijk, uit de weg te ruimen.

Felicia kreeg na verschijnen het verwijt een navolging van Couperus, in het bijzonder van diens Noodlot (1890), te zijn. En inderdaad, het valt niet te ontkennen dat het geheel sterk is beïnvloed door het werk van zijn vriend. Dan denk ik bijvoorbeeld aan de uitdrukkelijk kosmopolitische setting (het speelt in New York, Berlijn, Florence, Rome en Den Haag), de verfijnd psychologische analyse van de gevoelige artistieke vrouwelijke protagonist en de homo-erotische ondertoon. In 1895 een bezwaar, nu alleen maar een aanbeveling!

Welke andere Nederlandse auteur heeft zo vroeg de Couperiaans literaire kwaliteiten actief gerecipieerd? Juist. Niemand. Als u met het grootste genoegen Eline Vere (1889), Noodlot (1890), Extaze  (1892) of Langs lijnen van geleidelijkheid (1900) las, zal ook Felicia u, naar onze bescheiden mening, zeker behagen!

Curieus is trouwens dat Felicia Beveridge plottechnisch deels anticipeert op de hierboven al genoemde Langs lijnen van geleidelijkheid.  Denk dan aan de in pensions te Rome en Florence gesitueerde hoofdstukken, waarin de toch zo vrijgevochten Felicia steeds maar weer, noodlottig aangetrokken door zijn seksuele bekoring en zijn stoere, wrede mannelijkheid, terugkeert naar haar Patrick, precies zoals Cornélie in Langs lijnen uiteindelijk weer bezwijkt voor haar ex-man. Couperus, die erg van Wagenvoorts werk hield, las Felicia zeker. Misschien is er wat van blijven hangen.

Hoe het zij, Wagenvoort gaat in zijn beschrijvingen van de erotiek  nog wel wat verder dan zijn vriend. Vooral zijn beschrijvingen van mannelijke spierkracht zijn opvallend euforisch. Maar misschien lazen wij teveel Marie Corelli, zijn wij literair wereldvreemd en is het bovendien larmoyante kitsch. Maar oordeelt u toch zelf:

Toen eerst, toen wisten zij wat beteekent de zaligheidder goddelijke genade. Na d’eerste smartkreten van een opnieuw verloren maagdelijkheid, steeg er in Felicia een jubel op om de liefde die zij zich gewonnen had: een jubel door Patrick gedeeld om de liefde die hij ontvangen had. Hij was de heerlijke sterke man, dien zij zich gedroomd had; zij was de zoete bezielende vrouw, die hij zich gedroomd had. Hij was d’onweerstaanbare manne-kracht waaraan zij, zwakke vrouw, zich lieflijk kon over-geven; zij was de lang-gezochte teedere vrouw in wier liefde hij zich verloor. En nu, terwijl zij elkaar opnieuw in d’oogen zagen, voelden zij hoe daaruit hun een gloed binnendrong, die de ziel in een streeling deed smelten tot een heet verlangen naar eenwording opnieuw. Zij voelden niet meer wat hun lichaam was: zij waren Alziel, badende in astraal licht en gestreeld door astralengloed. In een omarming, gedragen door een kus, vlood hun denken heen en werden zij enkel-liefde-begeeren. Zij waren niets, zij hadden niets dat niet liefde was. Zij hadden elkaar lief met al hun zinnen. Zij hadden elkaar lief met het gezicht omdat d’oogen in den ander schoonheid zagen; zij hadden elkaar lief met het gehoor,omdat d’ooren lieflijkheid hoorden in de stem van den ander; zij hadden elkaar lief met het gevoel, want heel hun lichaam dronk d’electriciteit der beroering van het lieflijke andere lichaam als dorstig zand het water; zij hadden elkaar lief met den smaak, want hun kussen vonden zoeter zoet te puren van elkaars lippen dan de bijen puren uitbloemen; zij hadden elkaar lief niet den reuk, want kostelijker was de geur dien zij ademden uit de frissche gezondheid van het lichaam dat zij liefhadden dan degeuren van het Oosten. Zij kenden de liefde overal waar de bloedwarmte van hun lichamen samenvloeide. En daarna nog, terwijl zij voor dien dag gescheiden waren, vermeiden zij zich in den wellust der herinnering. D’oogen gesloten, droomende, kwijnende, zwijmende, herinnerden zij zich alles, herleefden zij alles. Opnieuw waren zij vereend, opnieuw zagen, hoorden, voelden, snaakten, ademden zij elkander, opnieuw kenden zij het hoogste geluk der menschen, opnieuw vergaten zij alles rondomme, opnieuw hijgden zij naar vereeniging en, het genot genoten, naar meer en naar nieuw genot. (p.98-99)

Lees ook:  Péladans ultieme decadente zonde van en voor Thierry Baudet.

Ook mooi vond ik – bij mijn weten een zeldzaamheid in de Nederlandse literatuur van voor 1900 – de beschrijvingen van het helaas voor altijd verdwenen Berlijnse stadscentrum:

’t Was als een nieuwe en schoone dag van hun geluk, die eerste tijd te Berlijn. In een der pensions van de Friedrichstrasse hadden zij kamers gehuurd, en nu genoten zij het leven der groote vreemde stad, als een jong gehuwd paar in zijn Wittebroodsweken. De Winter bracht hier een regentijd; van uitgaan op straat kwam niet veel, tenzij in huurrijtuigen of omnibussen. Maar den enkelen keer, dat zij, tusschen twee regenbuien in, is middags of ‘s avonds, door de Friedrichstrasse of Unter den Linden wandelden, liepen zij gearmd, dicht aan elkaar, Felicia schijnend van geluk, met d’oogen in elkaars oogen,met lachenden mond en keuvelend Woord. Hier en daar bleven de menschen dit jonge menschenpaar na-oogen, dat zoo gelukkig scheen: de vrouwen benijdden Felicia, die zoo’n mooien jongen man had, die zoo verliefd op haar scheen; de mannen, de propere luitenants, benijdden Patrick, die zoo’n mooie jonge vrouw had veroverd, die hem scheen te aanbidden, en anderen bleven hen nazien, omdat zij in hun complex van mooie menschen, snappend Engelsch, elegante kleeding en oogenschijnlijk geluk d”aandacht trokken. Hier, in dit heerlijke Berlijn, met zijn mooie breede, goed geplaveide en verlichte straten, dat haar een bedaard en lief geworden New-York scheen, zonder zijn gerommel van d’elevated en van zaken-menschen, voelde Felicia deze drie-eenheid van bezieling: haar volkomen liefde voor Patrick die alles bleef schenken, haar kracht om hem op te dragen naar de hoogte der dichters hij vervolgde hier zijn gedicht Prometheus, dat eenigen tijd had gelegen en den lust om een schilderij te maken. Terwijl zij een avond, de Linden overgestoken, in de Friedrichstrasse bij de Behrenstrasse waren gekomen, Werd Felicia getroffen door de lichteffecten van d’avondstraat in het regen glimmende asfalt. De lange straat voor hen uit, met haar geros van rijtuigen en omnibussen en haar geschuifel van voetgangers, verloor zich in het verschiet in een lichtgrauwen nevel, waarin de huizen aan weerszijden wegschoven als donkere massa’s, maar in dien nevel trokken zich de lantaarnlichten als twee rijen bleeke kringmanen naar de verte uit, waar zij elkaar naderden en tot een geschemer van waterachtig licht werden. Dichterbij, Waar aan beide kanten d’oranje-lichtvlakken der uitstalkasten opstonden onder de donkere oppergevels, waren die lichten helder en slierden, als de straatdrukten oogenblik een open plek liet, lange helle lichtschijnen over het natglimmende asfalt; gele lichtslierten van de lantaarnlichten, blauwwitte lichtslierten van d’electrische ballons, slierten van azure, purpere en groene lichten waar een winkel of een cafe-chantant zijn reclame van bont schijnsel over de donkere menschenlijven en de duistere kasten der rijtuigen wierp. (p.146-147)

Mocht u ooit een exemplaar van deze vergeten Couperiaanse fin de siècle-roman tegenkomen, meteen kopen dus. Zeldzaam én goed. Een gouden combinatie.

Vosmeer de Spie (Maurits Wagenvoort), Felicia Beveridge. Analyse van een gemoedstoestand. Amsterdam, Van Looy & Gerlings, 1895, 299 pp.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *