‘Gekweld door egoïsme en wellust en wreedheid en trots en geduld en medelijden’ – Over Schwob(fest)

Van de moderne literaire wereld begrijpen wij niet veel en die wíllen wij natuurlijk ook niet begrijpen. Wij blijven fijn thuis in de decadente villa in Amsterdam-Noord met de collectie Wagenvoort, Lorrain, Peladan & co. Genoeg te lezen. Toch valt ons, als wij oppervlakkig de boekenbijlagen scannen, wel eens wat op.

Neem nu de stichting(?) Schwob die enige jaren geleden werd opgericht. Klonk interessant. Wij namen immers aan dat deze club in het leven was geroepen om de Franse decadenten in Nederland te verspreiden – vanwaar anders die naam? Maar hun missie blijkt bij nader inzien om ‘de beste onbekende boeken uit de wereldliteratuur’ onder de aandacht te krijgen. Klinkt sympathiek, want dat proberen wij immers ook. Wij gingen er echter van uit dat zij zich ook zouden inzetten om het werk van Marcel Schwob te publiceren en onder de aandacht te brengen.

Wij zijn uiteraard fan van de ‘perverse sprookjes’ van Schwob. Die typering is van Mario Praz, die in zijn Lust, dood en Duivel over de erudiete decadent schreef: ‘Schwobs werk is verre superieur is aan dat van veel decadenten, maar het getuigt van hetzelfde levensgevoel en werd door dezelfde thema’s geïnspireerd.’  Zo herlas ik pas toevallig nog enkele verhalen uit Le Roi au masque d’or (1892). Inderdaad prachtig. Maar zijn Frans is niet echt makkelijk, dus ook uw francofiel van dienst zou dit werk graag in vertaling lezen. Niets wijst er echter op dat er een Nederlandse versie in de maak is.

Op het aanstaande ‘Schwobfest‘ is in ieder geval een Franse decadent noch welk vleugje fin de siècle dan ook te vinden. Daar laten we ons gezicht dus niet zien, maar blijven liever thuis om nog eens door de oude jaargangen van De Kroniek te bladeren. Dat tijdschrift zou in 1895 als eerste en zo ongeveer als enige enkele vertalingen van Schwob publiceren. Voor uw leesgenoegen en om vast de Schwob-leemte te vullen legden we een exemplaar onder de scanner.

‘Asschepoesters Prins. Uit het Fransch van Marcel Schwob’, door een mij onbekende vertaler, verscheen in De Kroniek van zondag 3 maart 1895. Het is een vertaling van L’exaucée uit Le Livre de Monelle (1894), waarin Schwob, zoals Praz schrijft, ‘in korte sprookjes het profiel schetst van meisjes die zijn gekweld door egoïsme en wellust en wreedheid en trots en geduld en medelijden’. En dat op bepaald decadente wijze. Een aanrader.

Zij trok haar beenen op in haar bedje en drukte haar oor tegen den muur. Het venster was bleek. De muur trilde en scheen te slapen in gesmoorde ademhaling. Het witte jurkje lag opgeblazen op den stoel, waarvan twee kousen afhingen als zwarte beenen, slap en leeg. Een japon teekende zich geheimzinnig op den muur af, alsof zij naar de zoldering wilde klimmen. De planken van den vloer kraakten zwak in den nacht. De lampetkan leek een witte padde neergehurkt in de waschkom, de schaduwen inslurpend. Wat ben ik ongelukkig, zeide zij. En zij verberg weenende haar hoofd in het laken. De muur zuchtte sterker; maar de twee zwarte beenen bleven krachteloos hangen, en de japon klom niet meer, en de witte neergehurkte padde sloot haar vochtigen bek niet.
Zij weer: Omdat iedereen boos op me is, omdat men hier alleen van mijn zusters houdt, omdat men mij naar bed gestuurd heeft onder het eten ga ik weg, ja, ga ik heel ver weg. Ik ben een Asschepoester, dat ben ik. Ik zal ze wel krijgen. ik zal een prins hebben, en zij zullen niemand hebben, heelemaal niemand. En dan zal ik komen in mijn mooie koets. met mijn prins; dat zal ik doen. En als zij dan lief zijn, zal ik ze vergeven. Arme Asschepoester, je ziet dat zij beter is dan jullie.
Haar hartje zwol nog terwijl zij haar kousen aantrok en haar jurk dichtknoopte. De leege stoel bleef midden in de kamer staan, verlaten.Zij ging zacht de trap af naar de keuken, en weende daar weer, geknield voor den haard, met haar handen in de asch woelend. Het regelmatig geluid van een spinnewiel deed haar zich omkeeren.Een warm en zachtharig lichaam streek langs haar beenen.
Ik heb geen petemoei, zeide zij, maar ik heb mijn poes. Niet? Zij stak haar vingers uit en de kater likte die langzaam, als met een warm raspje.
Kom, zei zij. Zij duwde de tuindeur open, een sterke stroom frissche lucht kwam haar tegemoet. Een somber groenige plek teekende het grasveld af; er liep een rilling door den grooten vijgeboom en sterren schenen tusschen zijn takken te hangen. De moestuin lag helder, achter de boomen, en de stolpen der meloenen blonken. Zij plukte twee boeketten van lange grasplanten, die haar fijntjes kietelden. Zij liep tusschen de stolpen door, waarop snelle lichtschampen pen heen en weer sprongen. – Ik heb geen petemoei: kan jij een koets maken, poes? zeide zij.
Het beest gaapte naar de lucht, waarlangs grijze wolken jaagden.
– Ik heb nog geen prins, zeide zij. Wanneer zal hij komen? Gezeten naast een grooten paarsen distel, keek zij naar de heg van den moestuin. Toen deed zij een van haar muiltjes uit en gooide die uit alle macht dwars door de besseboompjes. Het muiltje viel op den grooten weg. Zij aaide den kater en zei:
– Luister, poes. Als de prins mij mijn muiltje niet terugbrengt zal ik laarzen voor je koopen, en zullen wij op reis vinden. Het is een beeldschoon jongeling. Hij is gekleed in groene zijde met diamanten. Hij houdt veel van mij maar hij heeft mij nog nooit gezien. Zul je niet jaloersch zijn? Wij zullen samen gaan wonen, met ons drieen. lk zal gelukkiger dan Asschepoester zijn, omdat ik ongelukkiger geweest ben. Assehepoester ging iederen avond naar het bal, en zij kreeg prachtige japonnen. Maar ik heb niets dan jou, lieve kleine poes. Zij gaf hem een zoen op zijn natten marokijnen neus. De kater miauwde zachtjes en streek met een poot over zijn oor. Daarna likte hij zich en spinde. Zij plukte kruisbessen. – Een voor mij, een voor mijn prins, een voor jou. Een voor mijn prins, een voor jou, een voor mij. Een voor jou, een voor mij, een voor mijn prins. Zoo zullen we leven. Wij zullen alles met ons drieën deelen en geen booze zusters hebben.  De grijze wolken hadden zich opgestapeld aan de lucht Een bleeke streep strekte zich naar het Oosten uit. De boomen baadden in een valen schemer. Eensklaps deed een ijskoude rukwind haar jurk klapperen. Alles rilde. De paarse distel zwiepte twee of drie malen. De kater zette een hoogen rug, terwijl al zijn haren overeind stonden. Zij hoorde in de verte op den weg het knarsend geluid van wielen. Een dof licht liep ever de zwiepende boomtoppen en langs het dak van het huisje. Het rollen van wielen naderde. Men hoorde paarden hinniken en een verward gerucht van menschenstemmen.
– Luister, poes, zeide zij. Luister. Daar komt een groote koets aan. Het is de koets van mijn prins. Gauw, gauw: hij zal me zoo roepen.
Een muiltje van goudbruin leer vloog door de besseboompjes, en viel tusschen de stolpen. Zij liep naar het houten hek en opende dat. Een lange en duistere koets naderde moeilijk. De steek van den koetsier werd verlicht door een rooden schijn. Twee zwarte mannen liepen ter weerzijde van de paarden. Het achterstuk der koets was laag en langwerpig als een lijkkist. Een lauwe lucht verspreidde zich in den morgenwind. Maar zij begreep niets van dat alles. Zij zag niets dan één ding: de tooverkoets was daar. De koetsier van den prins had een gouden steek op. De zware kist was vol bruilofts-juweelen. De schrikkelijke en doordringende geur omhulde haar koninklijk. En zij strekte de armen uit, roepende:
– Neem mij mee, neem mij mee, prins!

Eén gedachte over “‘Gekweld door egoïsme en wellust en wreedheid en trots en geduld en medelijden’ – Over Schwob(fest)”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *