Van en over het volstrekt vergeten Kleine kruis van zwarte steen en het vermoorde kind van Georges de Feure uit 1895.

Ver, ver weg van hier, in het barre deprimerende land der Nederlandse canonieke letterenstudies verscheen onlangs Van Constantijntje tot Tonio. Het dode kind in de Nederlandse literatuur. U begrijpt dat ik er niet over peins om mijn Vergilius en Proust opzij te leggen voor studies waarin ruw literair gemeen als Vondel, Tollens en Van der Heijden worden besproken. Dat mag, om Villiers de L’Isle-Adam maar weer eens te parafraseren, mijn bediende voor me doen. Wel gaat het onder meer, zie ik in de inhoudsopgave, over een werk genaamd Malva van ene Hagar Peeters. Dat is leuk omdat die titel ongetwijfeld refereert naar de roman Véva van Thérèse Hoven uit 1899. Zou Peeters een exemplaar daarvan bezitten en aan mij willen verkopen? Zoek de roman al jaren want hij geeft een kijkje achter de schermen bij de Tentoonstelling Vrouwenarbeid uit 1898 maar is volstrekt van de aardbodem verdwenen. Tegelijkertijd, ik vermoed dat Peeters weet wat ze doet, refereert het vermoedelijk, heel post-postmodern naar de welbekende Seinfeld-aflevering waarin Jerry de naam van zijn nieuwe flirt even niet verstaan heeft maar enkel weet dat het klinkt als een zeker vrouwelijk lichaamsdeel: Mulva?

Los van de gebruikelijke puberale onderbroekenlol zijn natuurlijk de serieuze vragen: hoe zit dat met het dode kind in de Nederlandse literatuur van het fin de siècle? En heeft de redactie bij u aangebeld met deze vraag of zijn ze dat gek genoeg wederom vergeten? Of was u niet thuis of hoorde u de bel niet omdat u I kill children op repeat had staan. Dat laatste natuurlijk en daarnaast had ik het antwoord toch niet geweten. Erg is dat niet, want ik probeer zoals u weet al tijdens leven een culturele cultheld te worden, en moet dan júist genegeerd worden door de massa.  Ik las 95% van de tussen 1885 en 1914 verschenen Europese romans maar niet met voorgenoemde invalshoek. Daarnaast moet je voor een goed wetenschappelijk verantwoord antwoord op 100% zitten en dat haalt zelfs mijn bediende niet. Maar wél stuitte ik onlangs op het bij mijn weten enige verhaal uit de Nederlandse letteren waarin zowel kindermoord als bloeddorstig vampirisme voorkomen. Hoe kapot leuk is dat?

Dat de Nederlandse meester der art nouveau en symbolisme Georges de Feure ook literair werk schreef moet ik wel eens hebben gelezen maar had ik absoluut niet paraat toen ik gister voor het slapen gaan De Kroniek van 11 en 18 augustus 1895 fijn aan het lezen was. Daarin staat op pagina 263 van de eerstgenoemde aflevering het feuilleton Het kleine kruis van zwarte steen. Uit het Frans door Joseph van Sluijters [= Georges de Feure] en op bladzijde 271 van de navolgende aflevering diens Het witte eendje. In mijn al eeuwen durende onderzoek naar de receptie van het symbolisme in Nederland waarvan De Feure, samen met (zijn vermoedelijke kunstenaarsvriend) De Nerée, denkelijk een van de belangrijkste, én móóiste, representanten is, heb ik deze tekst nimmer gezien.

We moesten Georges de Feure: maître du symbolisme et de l’art nouveau van Millman er even bij pakkken maar daar vinden we inderdaad enige paragrafen over De Feure’s literaire werk uit de jaren 1890. Zo is zijn hier als eerste afgebeelde La Princesse Ylsdin als ik het goed begrijp een verbeelding van een personage uit De Feure’s eigen tekst Le Palais du Silence uit 1900. Dat De Nerée dit werk kende en zich er door liet inspireren voor zijn meesterlijke Couperus-tekening Extaze: finale uit de collectie van het Haags Gemeentemuseum, kan zelfs mijn buurjongetje bedenken, overigens. Maar dat buurjongetje las wel mijn De Nerée-boekje waar ik iets dieper op De Feure en De Nerée inging.

Alhier kort gezegd, laat uw eigenste bediende het maar even bij Millman opzoeken (hoofdstuk ‘1894-1897: ‘La seconde période symboliste,) verschenen er rond 1895 in Le Mercure de France enige verhalen die zogenaamd door De Feure vertaald waren maar waarschijnlijk van zijn eigen hand waren. Ook zou er een bundel Waanzinnige historien/Contés insensés zijn verschenen en verhalen in het, niet-bestaande, tijdschrift Arnhemse Bloementuin. Dit alles drong ook zeker tot Nederland door, getuige een brief van Van Deyssel aan Verwey van 13 juni 1895: ‘Aan Henricus Janssen schrijf ik via den Mercure. Die Contes Insensés zijn belangrijk.’

Het is een ingewikkelde, ik begrijp het althans niet helemaal, kwestie (verscheen dat boek nu wel of niet?) waar ik nog wel eens op terugkom als ik het beter uitgezocht heb. Maar, great minds think alike, in een noot bij voorgenoemde brief, noemt letterknecht Prick enige verhalen van De Feure verschenen in De Kroniek. Maar wie leest nog Pricks voetnoten? Ik dus en ik doe ook alsof ik De Kroniek lees.Tevens las ik vroeger  duidelijk teveel Prick want net als hij slaag ik er doorgaans in eenvoudig kwesties nodeloos ingewikkeld te beschrijven dus voor degenen die net inschakelen: ik tikte voor u over, in moderne spelling uiteraard en daarmee ook aansluitend bij de literaire actualiteit, de volstrekt vergeten Nederlands vertaling van De Feure’s verhaal La petite croix de pierre noire, oorspronkelijk verschenen in de Mercure de France van juni 1895. Vraag me niet precies waarom maar misschien omdat in de 123 jaar die sindsdien zijn verstreken niemand het waarschijnlijk meer las. En het is echt een goed verhaal  à la de contes cruels van Schwob en Villiers de L’Isle Adam die dus ook door Nederlanders werden geschreven (daar val ik u later nog wel eens mee lastig). Schwob was zeker een inspiratie want dat hij dat aandachtig las blijkt uit zijn beroemde, en onlangs nog door u in het Van Gogh Museum bij de tentoonstelling Prints in Paris 1900 bewonderde, illustraties voor diens La Porte des Rêves uit 1899. Anyway et voilà:

**

Het kleine kruis van zwarte steen. Uit het Frans van Joseph van Sluijters.

Dit is geen mal bedenksel, verzonnen om stoute kindertjes te sussen en voor de gek te houden.
Ik geloof zelfs dat er, op heel de uitgestrektheid der lage landen bij de IJsel of zelfs generzijds van de dijken van Rijn en Waal, geen boer of turftrapper is, die niet gezien heeft het kleine zwarte kruis, met het onduidbare inschrift. En wie is de mens die zou kunnen zeggen: ‘Ik ben degene die dit grafkruis plantte aan de voet van de oude, dode wilg.’?
Niemand zou dat kunnen zeggen. Want zie hier de feiten, door elkeen gekend.
Het is niet zo lang geleden, dat die dingen geschiedden.
Op een sombere Kerstnacht, in een dorp genaamd Holdam, gelegen langs de derde IJseldijk, aan de oostkant, begaf een groot aantal van de bewoners zich naar de naburige stad om de nachtdienst bij te wonen, die de naam had van te zijn wonderbaarlijk om te zien, uit hoofde van de weelderige inrichting van de tempel en de toeloop van de rijke wereld van Arnhem, hoofdstad van Gelderland.
De nieuwsgierigen moesten, zonder twijfel, nog talrijker zijn dit jaar, want aan het grote orgel dat met zijn duizend volle stemmen de prachtige psalmen en lofzangen van het Kindeke begeleidt, zou pastoor Kool veertig beroemde violisten toevoegen, alleen daarvoor uit Duitsland gekomen.
Toen het tien uur geslagen had, was de
wachtkamer
van het station van Holdam, benauwend warm door twee kachels, die hun trillende armen kruisten boven langs de zoldering, reeds stampvol mensen. Het dicht gedruis van de gesprekken, overstemd van tijd tot tijd door krassend roepen, ontweek uit de deuren als het gegons van meerdere molens. Nimmer waren die stille en eenvoudige lieden zo opgewonden geweest. Eensklaps viel het geraas.
Een onbekende was binnengekomen. Aller aandacht vestigde zich op hem. Het was een oud man, sterk van gestalte, rechtop ten spijt van zijn hoge leeftijd. Zijn grijze haren vermengden zich met het sneeuw van zijn baard. Zijn ogen, klein, diep, schenen niets te zien.
Hij was gekleed als niemand het is, hoewel er een zekere overeenkomst was – uit hoofde van zijn leren rok en zijn hoge laarzen – met die zwervers die soms langs de dijken komen, bedelend, en gaan niemand weet waarheen. Hij onderscheidde zich, nochtans, door een grote mantel van witte wol, vuil en vettig, waarin hij zich wikkelde terwijl hij zijn zolen tegen een van de kachels hield. Eén enkel ding was afstotend in hem. Zijn neus!… De oude man had een neus waarlijk gelijkend op een uilenbek, geel en glimmend. Ook verborg hij hem meestentijds diep in zijn benige hand, wat hem deed niezen, wegens de kou van zijn bloed zonder twijfel, want hij was verstijfd. Enige vrouwen lachten toen zij hem zo kouwelijk zagen.
‘Lach niet’, zie hij. ‘Zeg mij liever of u een oude vrouw hebt zien komen, klein, dik, zo dik dat, als zij loopt, zij een bal lijkt die van rechts naar links rolt… Zij is in zwart en groen gekleed, zij draagt op haar rug een zak van stevig linnen waarin zich een lelijk bruin schaap bevindt, woelig als een vlam.’
Daar niemand iets gezien had, verdween de oude man op het perron. Nauwelijks was hij naar buiten gegaan, of het oude vrouwtje kwam door een andere deur binnen.
Zij was als de oude man haar beschreven had, want iedereen herkende haar.
‘Hebt u een oude grijze man gezien?…’
Zij had die zin nog niet geëindigd of een jongmens plaatst zich voor haar. De eenvoud van zijn kleding had hem tot nu toe niet doen opgemerkt worden, maar, hem beschouwend, was het licht te zien, dat het blond van zijn haar geen gewoon blond was. Zijn bleek gelaat verloor zich in een handvol verbrande biezen. Zijn oog was niet gewoon, en zijn neus… was gelijk aan de neus van de oude grijze man, krom en lang.
O! de ongeluksvogels! Toen de jonge man zich voor haar plaatste, zei hij:
‘Ik ben de persoon, die u zoekt.’
‘Dat is de oude man niet’, merkten de reizigers op.
‘Ik ben de oude man niet, maar ik weet wat ik moet weten…’
En na drie maal op zijn schoenen gespuwd te hebben, trok hij het oude vrouwtje mee om de grijsaard te zoeken, terwijl binnen in de linnen zak het bruine schaap zich verweerde als een speenvarken en schreeuwde als een pasgeborene.
De trein kwam het station binnen, blazend, fluitend, voor zich jagend wolken van licht, vlagen van vonken. Een werveling van geraas schudde de kap. In een waanzinnig gedrang wierpen de reizigers zich op de wagens. Het geklepper van der portieren liep langs de trein… Men vertrok. Weldra stoof de sneeuw radeloos voort, sneller dan de zwarte damp die ter aarde viel. De nacht schoof heen, daarna verminderde geleidelijk de razende vaart, de wielen van de trein knarsten, een schorre rilling liep onder de veren door en de machine hield stil.
Men was op de IJselbrug. De sneeuw, tussen de hoge wanden van het bouwsel gejaagd, was opgestapeld tot manshoogte. De locomotief, bij haar inspanning om de hinderpaal te splijten, uitte wanhopige kreten. Een verward fluiten rolde, in de dode nacht, onaangenaam om te horen. Toen mannen uitstegen om te helpen aan het ontruimen van de brug, allen bleven geketend door het aanzicht van de hemel.
De sneeuw viel niet meer, maar ginds, te midden van de geopende wolken, spoog een komeet haar staart op de bevroren stroom. Haar schittering was zo hel, van een zo verblindend licht, dat het scheen of men het vuur van haar straal hoorde stromen.
Door verbijstering gedreven, ontruimden de mannen de brug in een oogwenk, doch een ander schouwspel trof hen:
Midden in de weilanden barstte een hut in vlammen uit. Verderop was het een molen die ontbrandde. Vervolgens ontstak een schuur als in vuurwerk.
Bij het licht van die drie branden greep een ontzetten drama plaat: drie menselijke gedaanten volgend een beek die naar de IJsel afliep. Allen herkenden met ijzing de drie geheimzinnige personen van het station van Holdam. Zij snelden, tussen de molshopen hun zak doorslepend, en schenen naar een bepaald doel te gaan.
Bij de dertiende wilg gekomen aan de oever van de stroom, hielden zij op. De vrouw haalde uit de zak een heel klein naakt kindje, dat zij aan de oude grinnikende man toereikte. Deze stootte het kindje terug en het was de bleke jongeman die zich er meester van maakte. Op dat gezicht huilden de reizigers op de brug van smart, en, schrikkelijkerwijze, een helse macht klonk hun voeten aan de bodem, zodat zij de arme kleine martelaar niet ter hulp konden snellen. En ziehier de gruwelen die zij moesten aanschouwen:
De jongeman, de pasgeborene gegrepen hebbend, ontstak in grote toorn om het spartelen van het wezentje, en hij beet het in de nek en onder de armen; vervolgens bevestigde hij het met fijne biezen aan de dode boom, terwijl de oude man en de oude vrouw in de handen klapten, over andere dingen sprekend.
Toen het kleine kind goed aan de stam bevestigd was (o! gruwel!), gingen de drie monsters wat achteruit, en, van de sneeuw een menigte harde ballen knedend, vermoordden zij de onnozele.
Bij de dertiende bal sloot de hemel zich, de branden doofden uit, de nacht viel, zwaar, zonder geluid, over de schanddaad.
De brave mensen op de brug, het leven weergevonden hebbend, stortten zich het land in.
Bij het licht van enige lantarens was de noodlottige boom weldra ontdekt, maar – God der wonderen! – rondom de oude dode wilg was de sneeuw onaangeroerd, zonder enige spoor van de misdaad. Enkel een klein kruis verhief zich droevig met witte doffen op armen en hoofd, en wonderlijke tekenen in het hart.
En nimmer zag men in de provincie Gelderland het wrede drietal weer dat het kleine spartelende kind gedood had, maar palingvissers en hennepdrogers hebben deze vreemde opmerking gemaakt: wanneer Moos Lam of wel Sam Ruip, de koeienkopers, het kleine zwarte kruis voorbijgaan, verhaasten zij de pas, en hun grote neuzen rimpelen zich, zoals wanneer zij zaken trachten te doen op een jaarmarkt.

Afbeelding 1: G. de Feure La Princesse Ysldin (1900)
Afbeelding 2: C. de Nerée Extaze: Finale (1900-’01)
Afbeelding 3: G. de Feure La Femme au Chapeau Noir (1900)
Afbeelding 4: G. de Feure L’Aventure (1899)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *