‘Eenmaal! Andermaal…’: Van Boovens Tropenwee (1904)

Boeken zijn leuk en zeldzame en vreemde antiquarische boeken al helemaal. Misschien een beetje een open deur, maar ik benadruk het nog maar even voor mijn vele fans die misschien door het geweeklaag hier over de ondergang van de Nederlandse cultuur de bomen en het bos niet meer zien. Uw favoriete studeerkamerdecadent was immers geruime tijd werkzaam in antiquariaat en veilingwezen, maar daar ging het helaas door financiële crisis en tanende belangstelling wel daadwerkelijk slecht. Ik ben echter lang niet zo somber als het lijkt en er is altijd hoop: kids van twintig kopen weer vinyl, vintage en boeken en prenten en de jongens en meisjes van Catawiki hebben boeken en andere rare zeldzame dingen ook weer effectief op de kaart gezet. Denk ik. Ik mag althans graag Catawiki afstruinen, vooral kijken, kijken en niet kopen (geen geld) maar iemand moet het in de gaten houden.

Dat deze jongens en meisjes ook rond1900 goed lezen blijkt uit enkele items in de Letterenveiling. Notoir moeilijk onderwerp maar wat ze siert is dat ze het, net als wij, toch gewoon proberen met De Jong van Beek en Donk, Cornelie Huygens, De Savornin Lohman en, uiteraard zou ik zeggen, Huysmans.
Bijzonder is ook de eerste druk van Tropenwee die ze aanbieden: rarissimo! Samen met De stille kracht toch wel de belangrijkste (post-)koloniale Nederlandse roman van rond 1900.

Zoals in de beschrijving staat is de tekst anders dan alle zeventien daarna volgende drukken en inderdaad een van die zéér zeldzame plekken waarin Carel de Nerée al tijdens leven literair versleuteld voorbij komt. Wellicht lazen ze vast (niet) mijn artikel daarover in Zacht Lawijd (2014, nr. II) en staan ze ongetwijfeld(niet)  te popelen om daar nog meer over te gaan lezen in het Grote Niet Meer Geheime De Nerée Boek.

Nu wil het toeval, noodlot zo u wil, dat toen ik jongste bediende was in zeker ooit roemrucht hoofdstedelijk antiquariaat de nu wereldberoemde David van Reybrouck daar binnen stapte op zoek naar boeken over Congo. Ik verkocht hem toen een zoveelste druk van Tropenwee, dat hij nog niet bleek te kennen.  En zo hebben wij toch weer ons o zo belangrijke steentje (of zoiets) bijgedragen aan de moderne cultuurhistorie want zoals u weet citeert Van Reybrouck uit Tropenwee op de eerste pagina’s van zijn megaseller Congo uit 2010. Ik heb dan ook begrepen, zit tot mijn nek in het Amsterdamse literaire uitgeverswereldje, dat diverse uitgevers, en Van Reybrouck zelf, al jaren staan te te hupsen van kirrend ongeduld om een wetenschappelijk verantwoorde heruitgave van de eerste druk van Tropenwee te maken. Hopelijk lezen ze dan ook nog dit stukje want als immer moeten wij weer wat toevoegen aan de loop der literair-historische dingen. De Catawiki-beschrijving is volstrekt correct maar vergeet alleen te vermelden dat de állereerste Tropenwee-publicatie te vinden is in Van Boovens ook al zo zeldzame bundel Witte nachten uit 1901.  Dus speciaal voor de wetenschappelijke orde, Van Reybrouck en de uitgevers die mijn idee gaan stelen tikte ik deze schets voor u over. De eerste helft althans, er moet immers wel wat te sneupen blijven voor de niet-scherm-lezers. Het is ook met ‘negers’, waarschuw ik maar  vast, maar om daar hier nu als bij Conrad (‘The English Van Booven’)  ‘The N-word’ van te maken vertik ik. Letterlijk.

***

Het wijde Afrikaanse landschap lag vastgeschroeid onder een moordende tropenzon. Ver golfde de bodem uit aan beide zijden van de lange weg. Het begon avond te worden in de verdelgende hitte. In het westen lagen de mammelons groenbegroeid, daarboven gilde de zon een woeste doodzang en daalde en daalde. Van grijswit kwam de wolkeloze lucht nu te verblauwen, in de moerassen van de vlakte vingen de kikkers en aan te kwaken, om de lage gewassen wemeltjeurden muskieten en de stilte leefde zwaar van gloeiende rusteloosheid.
Dwars door de hellende vlakte kronkelde het snelle riviertje. Het schoot uit een donker bos heel in het verre. Naast het voetpad lag de spoorbaan.
Er was over het water een eenvoudige brug gebouwd alleen voor de treinen; ter zijde van iedere rail was een smalle ruimte voor voetgangers; maar verder was de brug een ijzig geraamte van dunne ijzeren staven, waar tussendoor onder het vuilokere water dreigde.
Wijd weg schoof op het voetpad een kleine optocht aan, droef verloren in de gillende, wrede verstugging van de uitturende vlakte. Nader en nader kroop de optocht naar de brug.
Het waren twaalf negers. Twee droegen een draagmat; een hangmat aan een stuk bamboe, waarvan ze de einden op het hoofd hadden gezet. Soms verwisselden ze van plaats, de achtersten gingen dan voor loopen en de voorsten achter, of er kwamen verse dragers uit de tien anderen, die, naast de draagmat looend, monotoon zongen op vreemde wijs, zeulend op hun hoofd wat koffers. Wijd verloren liepen de zwarte mensen op den veel verlaten weg.
Bij de brug bleven ze stil; er was een kort gepraat, het kraakgeluid bleef in de stilte staan. Dan voorzichtig begonnen de dragers hun gang op het gevaarlijke smalle pad naast de rail. Maar als de voorste drie treden op de brug had gezet, sloeg hij z’n geluid weer weg en stond.
De achterste duwde even op, maar de voorste kraaksiste z’n geluid driftig woest uil, en het sloeg als een kei in de hitte.
Nu stonden ze besluiteloos. Weer kraakten en sisten de andere zwarten, ze stompen de armen schuins naar voor, terwijl ze hun woorden erger tussen elkaar in smeten, hun ogen rolden, hun peeslijven schokten en glommen en hun armen verstaakten telkens langs hun sterke vlees.
Nu keek een wit gezicht tussen de gordijnen van de draagmat uit en zeidiets.
De zwarten zwegen en de witte stapte heel moeilijk uit de mat.
Hij was lang, breed en blond: maar mager en geel, een doodzieke. Z’n blauwe ogen staarden hopeloos naar de verre mammelons en naar de dalende zon.
Langzaam voette hij over het smalle pad naast de rail, het witte flanel in plooien om het hooge, breede lijf.
De negers volgden en nu en dan kraakte en siste het. Aan de overzijde legden ze den witte voorzichtig in de mat, ze namen de vrachten weder op hun harde, kaalgeschoren koppen, dan ging het verder den weg uit naar de mammelons en als een vreemde geur hing het monotone zanggeklaag.
Tegen zonsondergang geraakten ze bij een klein station. Wildverlaten stond het witte gebouwtje aan een verwijding van den weg, grauwe hutten lagen hier en daar er om.
Uit een er van steeg blauwe rook recht op. Geluiden dwaalden uit het huisje en bleven, in de hitte vergeten.
De stilte van een rode tropenavond stond reuzig en zwaar. De witte [=verteller, sb] schoof uit de draagmat, liet de koffers op de weg neerzetten voor het gebouwtje en zond de dragers weg; één bleef.
Langzaam liep de witte naar het station en ging het binnen.
Na enige tijd kwam hij er weer uit, buiten was het al bijna donker, de sterren begonnen aan te lichten. De kikkers kwaakten en de muskieten tjeurden.
Met de zwarte ging de witte nu naar een houten loods tegenover het station, een slotomgedraai gilde de avond in.
De witte ging binnen.
De zwarte haalde de koffers en bracht ze in het getimmerte.
Op de warande van het station kwam even een man te staan, hij schreeuwde een paar woorden naar den zwarte en maakte een enkel loom gebaar met zijn arm naar het loodsje.
Langzaam ging de zwarte langs het station naar het duistere toe, z’n pano om de heupen grijsde weg in de donkerte.
Ruiste dan over de dingen de tropennacht, de hete tropennacht, een machtige dreiging.
In het houten kamertje drukte nog alle hitte, een geweldige verschrompeling.
De witte had een kaars aangestoken en op een van de koffers gezet. Op den houten vloer stond een soort rustbed, het eenige meubel.
Hij blies de kaars uit en ging gekleed op het rustbed liggen.
De koorts brandde hem het leven uit, het bloed meende hij vuur in zich, z’n hoofd scheen te schroeien, het bonsde in z’n hersens rond.
Om z’n lijf kwamen nu de muskieten te janken. Ze waren vele in het kamertje en hij hoorde hun treiterfijn geluid.
Dan, venijnig voorzichtig, zetten ze zich op het hete koortsvlees en begonnen hun gruw gesar. Al de ellenden van z’n lange reis uit het binnenland naar de kust kwamen den witte nu in de herinnering te staan, en het kwam op als een verre, akelige nachtmerrie: z’n koortsen, z’n dysenterie, z’n genezing en weer z’n koortsen.
En terwijl in vernietigende brand z’n lichaam langzaam ging bezwijmen, lag hij op den buik, de armen onder zijn hoofd, en de muskieten altijd door weenden en treiterden om hoofd en handen.
Dan scheen traag heel het hopeloze van z’n zware ziekte leeg te suizelen in de brandende donkerte van ontzettende verlatenheid die het kamertje borg, en het was hem, als werd met lange teugen het leven weggezogen.
De zwarte, moordende hitte bleef koken in het benauwde loodsje, bewegingloos.
Buiten hing de tropennacht suizend te dromen.
Er was op de deur gebonsd en drie mannen traden binnen; één droeg een lantaarn.
„We hebben van je gehoord,” zei er een. „We komen je helpen. Heb je geen water? Geen thee ook? En kinine?” De witte schudde het hoofd en staarde in het licht.
„Je hebt zwaar de koorts,” zei er een, die z’n pols gegrepen had. „Ik zal thee voor je halen en een paar jongens om bij je te waken.” Langzaam ging hij bezwijmen, lag hij op zijn buik, de armen onder zijn hoofd, en de muskieten altijd door jankten en treiterden om hoofd en handen.
Dan scheen traag heel het hopeloze van z’n zware ziekte leeg te suizelen in de brandende duisternis van ontzettende verlatenheid die het kamertje borg, en het was hem, als werd met lange teugen het leven weggezogen.
De zwarte, moordende hitte bleef koken in het benauwde loodsje, bewegingloos.
Buiten hing de tropennacht suizend te dromen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *