Een gedicht voor Carel de Nerée tot Babberich

Suist weer de avondtijd /en spreekt geluid van zachte dooden; / mijn lieve, zachte dooden zéér gewijd. /
Ik zie, hoe allen dag / de dingen sterven in oud dagelicht. / Ik zie tevreden naar dien dood en hoe ik lach. […]

De avonduren

Aan K. d. N. t. B.

I

Suist weer de avondtijd
en spreekt geluid van zachte dooden;
mijn lieve, zachte dooden zéér gewijd.

Ik zie, hoe allen dag
de dingen sterven in oud dagelicht.
Ik zie tevreden naar dien dood en hoe ik lach.

Het is weer avondtijd.
Ik hoor een lied uit gouden uren
wijd verloren; ik hoor tot het is uitgezeid.

II

Ze zijn gekomen
en nu zijn ze zwaar
en uitgeleefd,
van verre,
heel stille.
Ze gaan te dommelen
en licht te huiverdroomen.
Ze zijn herleefd
en nog zijn ze zwaar
en weer heel sterk
heel zoete
in glorie.
Ze gaan in den oorlog
aan m’n ziel ingebeefd.

Nu ga ik zingen
en bloemen geven
en ouden wijn.
Ook edel,
veel edel.
En moe gaan vertellen
van veel die vergingen.

III

Geweten zijn de uren.
Ze ware vele.
Te vele.
Al die vele tijden
in lange rijen
opgegaan,
waarheen?
Waar zijn ze?

Lang vergeten is alles.
’t Heele erge.
Te erge.
O! ’t Ver-getene,
uit bloed geledene.

In kranke droomen
felle nachtpijnen
gele,
gaan ze soms keeren
en weerkomen
schriklijk.
Benauwend
wreedelijk.

Gelaten is de eenzame
zeer verlatene
alleene.
Om hem te weenen,
genadiglijk
bijgetreden,
staat zacht,
lang geleden.

Lees ook:  Pol de Mont: O kranke winterzon

IV

Wil nu weemoed over de dingen droomen,
in zoete dommeling, in m’n avondkamer.
En wil ik weenen en lachen beide,
en wil ik m’n uren vergeten gaan.

Waait dwalend de wind in den avond gekomen,
van wijdongeweten door ’t nachte-geheime.
Laat me niet zien en niet hooren
’t wreede geledene, veel weer te komene.

Ga nu te sterven, erg donker geboren,
bloedwalge, levenmoordende kankerplant,
die stil m’n ziel waagt te wurgen
en heel m’n zijnbegoding verloren wil.

Droomt weedom nog in m’n avondkamer.
Zijn tranen brande te weenen gekomen.
Maar in de eeuwige nacht van m’n leven
is alles nog werkelijk; bang geboren.
**
Ik hoorde een lied uit gouden uren
wijd verloren, en hoorde tot ’t was uitgezeid.

(Henri van Booven, Witte Nachten. Haarlem, 1901, p. 14-19.)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *