Carl Spitteler, een van de vergeten Nobelprijswinnaars Literatuur

EINE UNBEKANNTSCHAFTCarl Spitteler op latere leeftijd

I

Der Denker rechnet wohl einmal
Mit einer unbekannten Zahl,
Die er, ob gänzlich unbestimmt,
Fortschiebend durch die Gleichung nimmt.
’s ist keine Ziffer, aber zählt,
Nimm sie von hinnen: und sie fehlt.
Ob spröde der verborgne Sinn,
Sie bleibt des Denkens Königin.
Und schließlich muß das Fragezeichen
Ihm Antwort und Vollendung reichen.

So halt ich heilig ein Gesicht.
Den edlen Namen weiß ich nicht.
Seh ichs mit Augen nimmermehr,
Im Herzen schieb ichs hin und her.
Und bei dem Hin- und Wiederschieben
Wird mir, ich dürfs ein wenig lieben.
Mit Liebe läßts ein Wicht bewenden,
Ich will, es soll mir was vollenden.

II

Wer weiß in welchen See ein Tröpfchen mündet?
In welches Fensterlein die Sonne zündet?
Ein fernes Himmelsfeuer blinkt als Stern;
Wie fremd und hoch es sei, man winkt ihm gern.

Zwei Mandelaugen gingen einst auf Reisen,
Der Welt des Weibes Hoheit zu beweisen.
Die Botschaft mochten andre auch vernehmen,
Doch mir gelangs, mich dran emporzuschämen.

Uit de afdeling Zum Schluß in de bundel
Glockenlieder — Gedichte (1921)

*****

Vervuld leven
Carl Felix Tandem Spitteler was bijna tachtig jaar oud toen hij op 29 december 1924 in het Zwitserse Luzern overleed. Hij was in Liestal bij Basel geboren op 25 april 1845 als zoon van een rechter. In dat relatief lange leven heeft hij niet alleen tal van functies vervuld, maar ook een omvangrijk literair oeuvre gecreëerd. Na zijn schooltijd ging hij eerst geschiedenis studeren bij Jacob Burkchardt, maar daarna stapte hij, hoewel hij atheïst was, over naar evangelische theologie, eerst in Zürich en vervolgens in Heidelberg. Hij werd dorpspastoor en vanaf 1879 huisleraar in Rusland en Finland. Na zijn terugkeer in het land van de alpen en de talloze andere bergen, ging hij eerst doceren, maar in 1880 gaf hij dat werk op om zich verder te uiten in de journalistiek, en trad hij op als redacteur in Basel en Zürich. In de jaren 1890-1892 leidde hij de kunstredactie van de — toen en en thans — internationaal hoog in aanzien staande Neue Züricher Zeitung.

Nobelprijs 1919
Daarnaast was Spitteler schrijver, en in die laatste hoedanigheid werkte hij geheel voor eigen risico. In 1919 werd hem de Nobelprijs voor Literatuur toegekend, met name voor zijn ‘machtige epos’ Olympischer Frühling (1900-1906). Over de klassieke oudheid zijn veel gedichten uit zijn pen gevloeid, en daaronder zijn enkele omvangrijke: Prometheus und Epimetheus (1880) en Prometheus der Dulder (1924).
Zijn omvangrijke oeuvre is in tien banden met meer dan vijfduizend pagina’s verschenen, naast vele los uitgegeven werken. Van zijn talrijke bundels met lyriek heeft Schmetterlinge uit 1889 tot enige tijd na de Tweede Wereldoorlog steeds weer zoveel afnemers gevonden dat er nieuwe oplagen werden gerealiseerd. In die bundel — doch zeker niet uitsluitend daarin — toont Carl Spitteler niet alleen een bijzonder sterkeOp het voorplat van de boekband geplakt titel-etiket van Spittelers jeugdherinneringen met daarop de auteur als éénjarige vereeuwigd in een aquarel uit 1846 van Völlmy natuurverbondenheid, maar legt hij tevens verbanden tussen de veelkleurigheid, van onder meer vogels die in de Zwitserse Jura voorkwamen, en de mens met zijn veelzijdige uitingen van gevoelens en gedachten omtrent geluk en leed.

Autobiografisch
Twee van zijn autobiografische geschriften hebben eveneens ‘repertoire gehouden’. Het eerste daarvan is in 1908 verschenen en heet Meine Beziehungen zu Nietzsche. Zes jaar daarna is een verdere terugblik in zijn leven in druk gegeven als Meine frühesten Erlebnisse. Vanzelfsprekend zijn ook veel autobiografische beelden terug te vinden in de talrijke gedichten van Carl Spitteler. Daarom komen opvallend vaak klinkende klokken voor, en dergelijke gedichten kom je ook dikwijls tegen in verzamelbundels uit die periode of in overzichten van de voornaamste Duitstalige poëten, gedichten die overigens al waren uitgekomen voordat er in 1921 nog een bundel van Carl Spitteler is verschenen met de titel Glockenlieder, met daarin als eerste afdeling, inderdaad, Glocken (und Gras-)lieder. En of het nu gaat om een klagende kleine klok, of de klok van Kaiser Karolus of de Betzeitglocke, Carl Spitteler laat ze klinken, net als de klok in de vroegte of die van de ‘Jungfern’.

*****

PROSERPINA

Gestern, als ich auf dem hohen Viadukt
Übersah das weiche Baumtal durch den Nebel,
Flog ein Falter an mein Ohr und winkte mir:

«Gelt! es is doch groß und herrlich, hoch vom Markstein
Übers Tal zu schauen, wo in Haß und Heimat
Man ein Wurm gewesen und durch Zwang und Zweifel,
Kämpfend mit der Welt und mit sich selber uneins,
Spann ein heiliges Gespinst aus Gram und Sehnsucht!Voorzijde van het stofomslag van de bundel 'Schmetterlinge' (1889)
Bußen hat es viel gekostet und Enttäuschung.
Haben doch erreicht den heißersehnten Markstein!
Habens doch erreicht! und unsern Gram und Namen
Eingemerkt mit Stolz und Tränen in den Markstein!»

Also flüsterte das hochgemute Vöglein.
Spielte dann vor mir im blassen Sonnenzwielicht,
Groß und traurig sich bewegend um den Markstein.

Doch vom Wind und Westen schob der graue Nebel,
Kriechend aus dem Wald, bergan die nassen Füße.
Drob erlosch und starb die Sonne. Gram und Namen
Schwemmt ein kalter Regen schwätzend von dem Markstein.

Uit: Schmetterlinge (1889)

*****

Afbeeldingen
1. Carl Spitteler op latere leeftijd.
2. Op het voorplat van de boekband geplakt titel-etiket van Spittelers jeugdherinneringen met daarop de auteur als éénjarige vereeuwigd in een aquarel uit 1846 van Völlmy.
3. Voorzijde van het stofomslag van de bundel Schmetterlinge (1889), hier in een uigave van na de Tweede Wereldoorlog.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *