Ja, dood was ze, eindelijk dan, eindelijk dood!: Een verhaal van Borel met tekeningen van De Nerée

In februari 1900 verscheen in De gids het verhaal ‘De laatste incarnatie’ van Henri Borel. Het werd in het voorjaar van 1901 als titelverhaal van Borels verhalenbundel in boekvorm uitgegeven. Het is een door en door ziek, decadent en ‘fout’ verhaal over een Japanse hoer die enkel ter decoratie dient voor twee Westerse blanke heren die haar pas helemaal prachtig vinden als ze eindelijk lekker dood en verstild is. Ik vind het een prachtig verhaal, het is uitstekend en overtuigend geschreven. Vermoedelijk heeft De Haan zich er door laten inspireren voor zijn al even zieke ‘Het monster van China.’ Carel de Nerée, die een even uitstekende literaire smaak als ik had, vond het ook prachtig en maakte meteen in 1900 een vijftal tekeningen waarin hij Ohanasan verbeeldt: Studies naar Ohanasan: het schoone beeld, nrs. 1-5.  De ondertitel ontleende hij als je het mij vraagt aan Van Deyssels opstel over Maeterlinck.

Eén ervan heeft u kunnen zien in 2014-’15 in het Couperus Museum bij ‘mijn’ tentoonstelling over Henri van Booven en Carel de Nerée en dit boek. Dit meesterstuk bevindt zich tegenwoordig in een particuliere collectie. Ik beeld het hier af in een afbeelding uit de Wereldkroniek, december 1916. De andere Ohanasan bevindt zich in Darmstadt, het Hessiches Landesmuseum (inventaris nummer H2 5528). De afbeelding hier komt uit Elsevier’s, oktober 1911. De andere drie gaat u lekker zelf maar zoeken of ter zijner tijd bewonderen in Het Grote Niet Meer Geheime De Nerée Boek. Niet geheel toevallig waren we namelijk net deze ochtend een hoofdstuk aan het tikken over deze tekeningen en aangezien ik, zoals u ondertussen weet, de beroerdste niet ben, ben ik zo vriendelijk een en ander even met u te delen. Nu ja, het is ook eigenbelang natuurlijk, zoveel geef ik ook weer niet om u en uw literair genoegen. Nu kan ik in mijn eigen tekst naar deze ‘uitgave’ verwijzen. Dit voor de goede orde, wil ook niet vriendelijker overkomen dan ik ben. Daarnaast betwijfel ik of u in staat bent een verhaal van 9000 woorden van het scherm te lezen. (Ik niet).
Ik herspelde de tekst naar modern Nederlands en hoewel Borels verhaal gemakkelijk online te vinden is, is deze versie dus © Sander Bink, 2018.

 

Henri Borel De laatste incarnatie

Zij was maar een Japanse mousmé, meer niet, een veracht, uitgestoten wezentje, door de omstandigheden van haar geboorte verdwaald in leed en zonde, zoals een ander meisje, beter voorbestemd, naar rijkdom en geluk werd gestuwd door het leven.
Ja, ze was eigenlijk maar een heel arm, zielig schepseltje, en er was niet veel aan verloren toen Ohanasan dood ging. Haar naam werd geschrapt uit de registers van de politie, dat was alles. Haar mooi lichaampje, dat altijd rondgedoold had in zonde, werd begraven in een hoekje van een kerkhof, toen het zijn trieste werk gedaan had en het is nu vergaan tot stof, zoals eenmaal alles tot stof vergaan zal. En wie dit te onbelangrijk vindt en met afschuw denkt over zo’n verachtelijk wezen, die moet toch vooral niet lezen wat ik nu schrijven ga over zo’n waardeloos ding als een dode, Japanse mousmé.
Maar ik zal ook niet vertellen van de zonde, die haar lichaam leed. Ik zal alleen vertellen van de ziel, die was verdwaald in dat droeve lijf, die ziel, die niemand zag, en die zij ook zelf nauwelijks kende, maar waarvan de heldere glans nog heerlijk licht in de tedere herinnering, die ik bewaar van het dode meisje.
En ik denk om die eeuwig ware en wijze woorden van Krishna aan Ardjoena, de zoon van Bharata:

    ‘Deze eeuwige, opperste Geest, zonder begin, vrij van de veranderingen des Levens, werkt niet, en wordt niet bevlekt, o zoon van Koenti!, zelfs niet als zij in een lichaam woont.

    Zó, als de ether, die alles doordringt, niet wordt bevlekt, door zijn ijlheid, zó wordt de ziel, die overal zetelt in lichamen, niet bevlekt!

    Zó, als één zon alléén gehéél deze wereld verlicht, zó verlicht de ziel het gehéél van alle stof, o! zoon van Bharata!’[1]

***

Ik lag in mijn lange Singapore-stoel op het voordek van de Emilie, op de ankerplaats van Riouw, in het vaarwater tussen Singarang en Tandjong Pinang. Een smerig vrachtbootje van de Chinese kapitein, dat om de andere dag op Singapore vaart.
Je hebt er niet het minste comfort en zit er tussen stinkende Arabieren en Chinezen, die vieze vruchten eten en slechte sigaren roken. Maar je hebt dan ook het heerlijke idee, over ongeveer vijf uur uit een zo bekrompen, afschuwelijke uithoek van Indië te zijn, en weer te komen in een magnifieke  oosterse stad als Singapore, waar het grote wereldleven hamerend klopt, dat je in zo lange tijd niet hoorde. Het was een ranzige omgeving, daar op die boot, overal smerige gezichten om je heen, met nergens iets sympathieks. Links van je het bescheiden, stemmige panoramaatje van Tandjong Pinang, met de lange witte pier en het pocherige residentiehuis; rechts het echt oosterse toneel van de op palen boven de modder gebouwde huttenmassa van Singarang. En voor je uit één grote, wijde lichte schittering van de zon op de zee, een grot, stralend van glans en kleur, hier en daar, heel in de verte eilandjes vol palmen, met een rij van kruinen en statige bogen als een rij gothische kerken. Wat heerlijk, na een poos wonen in zo’n miserabel plaatsje als Riouw, tussen bekrompen, flierefluitende mensen, midden in verdachte, ellendige Chinese knoeizaken, om er eens eindelijk weer uit te gaan, en voor je ligt een grote, grote zee, eindeloze schittering van zachtblauw water in de zon, en je hebt het idee, straks weg te varen in al dat licht, ver van de ellende van alledag!
De boot floot al een vertreksein, een schor, bang geluid, dat weerklonk tot ver in de bergen van de Bintanggroep. De sampans, die overal langs zij lagen, begonnen af te stoten, en het anker werd opgehaald.

Toen er, in de verte van de pier, nog een sampan afstak, vanwaar druk gewaai met bonte zakdoeken aan de stuurman van de boot beduidde dat er nog een passagier kwam. Die sampan was vol kleurige, bewegelijke wezentjes. Het waren de Japanse meisjes van Goldman Street. Ik kende ze wel van het onderweg tegenkomen, van de verhalen van de geroddel in de soos, en uit het politieregister van gedonder met Chinezen. Vreemde, vreemde wezentjes. Gewone, ordinaire vrouwen, verachtelijke schepseltjes van prostitutie, maar toch, ondanks alles, nog zulke kinderen gebleven, zo knusjes ‘s middags samen wandelend, klip-klep, klip-klep, met de houten schoenblokjes over de straat, de korte lichaampjes voorovergebogen of ze iets zoeken, met rode bloemen in het haar, in kleurige kimono’s en altijd lachend en giechelend en snaterend van pret. Helemaal geen ordinair type, véél meer dan de grote, aangeklede Japanse poppen, die voor de ruiten hangen bij antiquairs. Ordinaire, publieke meisjes, ja, maar met niets van het triviale en grove van hun westerse zusters, altijd keurig gekleed en schoon gewassen, zonder aanstoot te geven op straat, eerder fatsoenlijk dan brutaal, en allen met iets kinderlijks en onschuldigs malgré tout, met zo helemaal dat niets weten van slecht of gemeen, en handjes gevend aan kleine kindertjes op straat, en iets sympathieks in hun popperige, bijna naïeve, gracieuze bewegingen.
‘Mooi reisgezelschap!’ dacht ik al.

Al die kleurige, schetterende wezentjes kwamen aan boord, in rood, in groen, in blauw, met goud en zilver, met felle doekjes, en felrode bloemen in het haar, een hard lawaai van stemmen. Het waren dikke, korte poppen, met vette lijven, plomp en lomp, met grof ponyhaar en rood geschilderde wangen. Maar onder haar was één lange, slanke, rijzige figuur, in fijnkanten, helderwitte kabaja, en stemmige, donkere sarong met dofrode vlammen, het haar heel preuts in een kondeh net als Javaanse vrouwen, zonder bloemen, en nergens een ander versiersel dan drie kabajaspelden met diamanten. Haar gezicht was onopgemaakt, van een doorzichtige, geelbruine kleur, met teder gebogen wenkbrauwen en stille, zachte amandelogen. Zij had kleine, fijne handjes, en de broze enkeltjes en voetjes in gouden muiltjes. Wat liep zij kalm en voornaam, wat een rust in haar bewegingen, hoe apart en bijzonder ineens, dat lange, ranke, slanke, die statige, stille rust, daar onder dat plompe, schelle, drukke van al die schreeuwende mensen wezens! Waar had ik haar meer gezien?…. Waar komt dit gezicht vandaan, met die stille, dromende trekken, vanwaar die ogen, die zo staren, zo staren, en niet lijken te zien?… Dit kende ik toch al lang, van vroeger…
De stoomfluit blies, de kleurige poppen knikten en bogen als automaatjes, en met een getier van stemmen als van kwetterende, schelle vogels ging het bonte troepje mousmé’s de touwladder af. De boot begon langzaam te draaien; voor ons de lichtende, schitterende zee, een apotheose van blauwe lucht en zon en gouden water, en wij stoomden al die pracht tegemoet, ver achter ons latend het kleine, Indische stadje, met zijn burgerlijk maatschappijtje vol nietig gedoe. De vreugde, na al dat gewerk en gepeuter als ambtenaar – denk je eens in, ambtenaar en in Indië! – om nu op te staan, je armen wijd uit te rekken als duf van de slaap, opeens al dat licht te zien, en die blinkende lucht, en weer net als vroeger, nietwaar, in China, weer de zee zo overal in het rond, en een sterke, goede wind om je oren, en het idee van vrij, vrij, vrij, en dan opeens te lachen, een lichte lach in de morgen, en het leven is toch nog zo mooi!…
Toch wel aardig bij nader inzien, dit ranzige troepje van Chinezen, Maleisiërs en Arabieren om mij heen! Ze ruiken niet erg lekker en zijn niet bijzonder voornaam, maar hoe leuk zijn de lui onder elkaar, hoe intens gezellig zitten ze bij elkaar neergehurkt en in wat een verbazend geanimeerd gesprek!
En vóór mij, in een leeg hoekje op een bank, zit de deftige mousmé, in haar Maleisische kleding… ja, deftig is ze, wie zou ze toch zijn?… zou het zo’n gewoon meisje zijn, als al die anderen?…. daar ziet ze toch niet naar uit…
Haar hoofd kwam boven de lage railing uit, wat een mooi, teer hoofd…hoe was het ook weer, oh ja! Utamaro, en dat mooie boek van de Goncourt, nu weet ik het weer!… Dit is het lange, ovale, bijna elliptische hoofd, dat alleen de fijnste rassen hebben in Japan… de gewone mousmé’s zijn kort, en dik, met platte, ronde gezichten. Maar dit is het serene en ovale, het rijke, hoge gezicht van gratie, waarvoor Utamaro stierf van liefde. Hoe komt dat nu zo ineens, hier, op die vuile boot?..

En toch is het niet Utamaro alleen, het is nog iets zuiverders, en ik heb het meer gezien… hoe nobel is dat fijne hoofd daar voor mij, met al het goudblauw van de lucht er achter, als een teer, oosters schilderij, een droom van een donkere vrouw tegen een achtergrond van licht!…
En wat zit ze stil, het lijkt wel een beeld… Ze heeft haar benen onder zich gekruist, zoals ook de inlandse vrouwen doen, en de ogen neergeslagen. Ogen met oogleden zacht als bloembladen en fijne, lange wimpers; de blik is niet te zien. Ze lijkt erg deftig en zedig te zijn, of maar zo te doen. Ze lijkt van alles om zich heen niets te zien. Die Japanse schonen zijn die naar het buitenland gaan zijn anders zoveel bijzonders niet. Kijk ze daar nu stil zitten, daar moet je toch een oosterse vrouw voor zijn! Dat is het oosterse fatsoen, zo stemmig ineengedoken, niets om je heen willen zien, want zelfs een blik besmet al, en de ogen vooral preuts voor je neer, een stil beeld zijn, of alleen een ziel..
Ik kan het niet helpen, dat ik nu eenmaal moet kijken naar alles wat mooi is. En dat meisje daar voor me is heel mooi, ik heb nog nooit dit oosterse vrouwelijk schoon zo gezien. Of ja, toch, ik heb het al gezien, maar waar?… maar waar?… Nog eens goed kijken, ze ziet me toch niet, het is of het licht van haar ogen in haar ziel gegaan is, en de blik zo preuts naar beneden blind is. Kijk, die mooie daling van haar schouders, wat teder toch, hè?… en die even zachte welving van de borst… dat is toch maar het mooiste wat er op de wereld is, een slank en rank meisje met het lichaam van een kind… kijk nu ook, hoe broos die armen, en hoe teer daar die polsen… en door haar sarong schijnen de lijnen van haar heupen, in het kruisgebaar, waarmee de oosterse vrouw de benen vouwt tot gebed van voeten…
Maar het mooiste is toch haar gezicht, dat smalle, lange ovaal, bijna elliptisch en heel zuiver, als een mystiek ei… waar lijkt het toch op? Ik heb het vaker gezien!

En dit zou een gewone mousmé zijn, een publieke vrouw, als al die Japanners in het Oosten? Hoe dan toch weer de vorm bedriegt! Of hoe ik weer idealiseer als altijd, ik, die alles mooier zie dan het is, die maar aldoor leef in een droom van mooi…! Nog eens goed, aandachtig zien, met een kalme blik, zonder te verfraaien!
Het tere, zuivere elliptische hoofd, een beetje gebogen onder de zware druk van zulk rijk zwart haar, de ogen als bloembladen ogen, de veel te lange oren, de vage, dromende wenkbrauwen, weifelend en ver, en dat staren, dat stille, zwijgende staren naar beneden… En al dat blinkende, glorieuze gouden blauw daarachter!…
En toen wist ik het.
Zo immers was mijn grote, porseleinen beeld van de god Kwan Yin, dat ik eens meenam uit een donkere, Chinese stad, mijn stille, statige godin in de kuise nis van sprankelende blauwe zijde, met haar ziel zacht glanzende om haar heen!…
En zo, even stil, maar in menselijk gewaad, met dezelfde blinde blik in de ogen, als verloren in eindeloze meditatie, zat het slanke Japanse meisje voor mij op die armetierige bank, in die miserabele omgeving, maar met al de glorie van blinkend blauwe lucht en gouden zonlicht om haar ranke hoofd…
De boot ging voort, eerst langs kleine, eenzame eilandjes vol palmen, onbewoond, die daar lagen als in een droom van Duizend-en-een-nacht en kwam toen eindelijk voorbij Batam, in de open Chinese zee, met heel ver ergens de tedere, zacht glooiende bergen, en overal het innig donkere blauw met witte schuimkoppen. De meeste Chinese en inlandse passagiers waren naar beneden in de kajuit gegaan, waar druk werd gedobbeld. En ik bleef met de stuurman, die bij het stuurwiel stond, en het vreemde Japanse meisje, alleen op het dek. Ik keek haar veel en lang aan, zoals ik dat bij een sublieme tekening van Utamaro zou gedaan hebben. Zij liet niet merken dat het haar aangenaam was of tegenstond. Haar ogen, waar ik voor zat, keken wel recht tegen mij aan maar het was of ze mij toch niet zagen. Ze blonken van een zacht, mysterieus licht, donker, en toch fel schitterend. Het trok mij aan met een vreemde, ongekende bekoring, en ik voelde dat die donkere glans iets zacht verdovends had, als om rustig onder te gaan dromen.
Als ze ook zo’n gewone mousmé was als de anderen, deed ze er toch in het geheel niet naar. Zo stemmig en keurig preuts als ze daar voor me zat, leek ze eerder een schuchtere maagd dan een meisje van plezier.
Ik stond op en vroeg de stuurman of hij wist wie het Japanse dametje was. Zeker wist hij het. Het was Ohanasan, zei hij, de zuster van de má-má, die het etablissement hield in de Goldman Street. Ze was een gewone mousmé, net als de anderen, uit de Malay Street in Singapore. Het mooiste meisje was ze van de gehele wijk; ze was dan ook nog heel jong, zeventien jaar pas, en ‘bagoes sekali’ (‘heel mooi’) zei iedereen, die haar zag. In nr. 3 was ze te vinden, meneer moest maar zelf eens gaan kijken.
Toen ik weer tegenover haar zat, leek het mij onmogelijk. Dit tere, mooie meisje, nee, dit tere, mooie beeld eigenlijk, met die reine rust van lijnen, dat ongerepte, kalme, serene Boeddhagezicht, dit zou thuis behoren in de afzichtelijke ellende van de prostitutie? Kijk ze daar nu zitten, zo onbewegelijk en statig, met die wijsheid van vergebogen wenkbrauwen en zulk mystiek elliptisch heiligengelaat? Geen spoor van moeheid, geen enkele ruwe rimpel, geen vage trek van lage passie is op dat zacht gezicht. En de stille, bijna blinde blik van de ogen, die starende ver over aardse dingen, in de eindeloosheid zien!…
Maar daar staken in de verte de masten en pijpen op van schepen, en het rode kerkje op de Esplanade daagde met zijn torentje op in de lucht. Een ver geruis kwam over de zee, en het overweldigende idee, nu heus uit het armzalige stukje Indië te zijn waar ik vandaan kwam, en terug in het grote wereldleven te komen, trok mij van mijn contemplatie van het vreemde meisje af.

Je moet het gevoeld hebben om te weten hoe heerlijk het is, om na maanden van suf gedoe in een klein Indisch buitenpostje, op eens midden in de beschaving terug te zijn! Singapore, heerlijk, grandioos Singapore, wel Oosters, met zijn Chinezen en Arabieren en Maleisiërs, maar toch met de Westerse beschaving, waar je echte, onvervalste Europeanen kunt ontmoeten, en waar het maatschappelijk leven zuiver Europees is gebleven!  Hoe prettig wordt het in je, als je daar in eens in zo’n grote stad staat, het centrum van oosters wereldverkeer, waar alles klopt en hamert en geweldig is, en waar je je eindelijk weer een mens voelt onder mensen. Daar was mijn vriend Lytton in een sampan om mij af te halen, met zijn open, gul gezicht, een verademing na de belachelijk gewichtige ambtenaarmannetjes van alledag om me heen. En daar lag de boot ineens onder wel twintig, dertig andere, in de haven voor Johnstons pier.
Bij de touwladder zag ik nog even het meisje, dat mij rakelings voorbij ging. Onwillekeurig knikte ik haar toe, nam zelfs mijn hoed af, een groet voor haar schoonheid. Zacht neeg even haar hoofd, maar de neergeslagen ogen zagen mij niet eens aan…

Nu met mijn Engelse vriend bij Johnstons pier aan wal, snel in zijn rijtuigje gestapt, even een hoek om en we reden ineens in Europa, in ergens een heel deftige, mondaine stad van Europa, als twee hele kerels. De Esplanade, een Parijse dubbele boulevard aan de Indische oceaan, prachtige lanen, met rijen tere, fijne boompjes, in het midden een grote groene tennis lawn, en rechts eindeloos wijd de zee.
Hier en daar dromen veraf de vaag golvende omtrekken van bergen. En in de lanen, rijk Europees, een massa van prachtige rijtuigen met een air van Parijse voornaamheid, bespannen met statige, hooge Sidneyers in trotse, gelijkmatige draf. De dames daarin zijn geen verindischte, lui neerliggende vrouwen, maar Europese, liefelijke ladies, met gedistingeerde chic gekleed, hier dezelfde gebleven als in Londen of Parijs. Alleen een logge, vette parvenu-Chinees in een grote landauer, met een opzichtig uitgedoste koetsier herinnert nu en dan even aan het Oosten.
Zo reed ik, opeens weer een mens geworden, mij weer helemaal licht en gelukkig voelend, langs die van Europees beschaafd leven wemelende zeeboulevard, die van Singapore zo’n verrukkelijke Westerse stad in het Oosten maakt.
En, toen het donker werd, gingen wij een whisky-soda drinken in het café van het Hotel de l’Europe. Ook alweer zo’n nieuw genot, een echt, heus café met biljarten en overal in het rond stoelen en tafeltjes, altijd stampvol Europeanen, met nergens een inlander.
Nu gezellig met mijn vriend in een hoekje, een ijskoude whisky-soda voor ons, en een geurige manilla opgestoken.
‘Ik zou je gevraagd hebben bij mij thuis te eten,’ zei Lytton, ‘maar mijn kok heeft me weer gedupeerd, en is er net gisteren van door gegaan. Trouwens het ging toch beroerd met hem, en hij bestal mij als de raven. We zullen dus maar hier in het restaurant eten, dat doe je hier uitstekend. Maar op den duur gaat het me toch vervelen, zo altijd in een hotel eten. Weet je wat ik doen ga? Ik ga net doen wat jullie Dutchmen in je koloniën doen. Ik ga een huishoudster nemen. Een njaï noemen jullie dat, geloof ik. Maar ik neem een Japanse, een ‘Jap’. Die zijn veel beter.’
‘Veel beter?’ vroeg ik, weinig wetend van de verdiensten van Japanse demi-mondaines.
‘Niet te vergelijken met anderen!’ zei hij enthousiast. ‘De Japanse demi-mondaine, zelfs van lage soort, zoals hier in Singapore, blijft eigenlijk altijd een fatsoenlijk meisje. Ze drinkt niet, ze steelt niet, en ze praat geen vuile taal. Je kunt in de minste galante gelegenheid hier gerust je portefeuille laten liggen, ze zullen er niets uithalen. Het zijn allemaal eerlijke meisjes. Als huishoudster, njaï zeggen jullie – is ze gewoon een ideaal. Om te beginnen zal ze je nooit bedriegen met je bedienden, of met je vrienden, zoals de Javaanse en Maleisische allemaal doen. Ze zal je niet eens bestelen op het huishoudgeld, maar alles zo zuinig mogelijk aanleggen, en ze houdt je boeltje even netjes of het van haar eigen was. De Japanse mousmé’s zijn, al klinkt dat een beetje raar, de fatsoenlijkste onfatsoenlijke meisjes van de gehele wereld. Trouwens, een huishoudster, die met een man samenwoont, wordt door een Japanner niet voor iets slechts aangezien en beschouwt zich in zekere zin als een getrouwde vrouw, zoals je weet. Enfin, ik heb er zoveel van gehoord, en zoveel van gezien, dat ik een Japanse huishoudster ga nemen. Wat zeg je er van?’
‘Wat ik er van zeg? Ja, dat weet ik zelf niet. Je moet doen, wat je niet laten kunt, en al zou ik het geloof ik niet doen, als je denkt absoluut niet zonder zo’n huishoudster te kunnen, moet je natuurlijk de beste nemen, die je krijgen kunt. Heb je al zo’n onmisbaar meubel uitgekozen?’
‘Nee, maar ik wou er juist vanavond eens over gaan spreken met een kennis van me, de eerwaarde madame Ojounisan. Je moet eens meegaan, dan zal je wat heel curieus zien. De Malay Street, een heel klein miniatuur-reproductietje van het grote Yoshiswara[2] in Yokohama. Maar laten we nu eens naar de eetzaal gaan.’
Het diner was uitstekend, en we zaten aan een apart tafeltje gezellig verder te praten. Een grote vetilator bewoog boven ons hoofd, en wij werden bediend door vlugge Chinese boys, die in lange blauwe gewaden geruisloos heen en weer gingen. Een enorme Bengalees in het wit met een grote, bloedrode tulband op zorgde dat alles goed ging, en keek over de gehele zaal naar de bediening als een keukenpotentaat uit de Duizend-en-een-nacht.

Na het uitstekende diner een kop geurige Arabische koffie en toen kwamen wij weer in de barroom terecht, bij de in de tropen onmisbare whisky-soda. Tot acht uur bleven wij zitten praten, toen Lytton opeens opstond, en zei: ‘Nu zal ik je het Singaporese Yoshiswara laten zien.’
Wij riepen een van de riksja’s die voor het hotel stationeerden en stapten er in. Nauwelijks zaten wij, of de Chinees holde met een vervaarlijke vaart weg.
‘Waarom zeg je de koelie niet waar wij naar toe moeten?’ vroeg ik Lytton.
‘Dat weet hij wel.’ antwoordde hij. ‘De kerel ziet aan je neus dat je een vreemdeling bent, en vreemdelingen gaan nu eenmaal altijd naar de Japanse mousmé’s kijken, net zoals ze in Parijs per se naar de Moulin Rouge gaan. Lui, die hier niet thuis horen, gaan er zelfs met hun vrouwen naar toe, voor de curiositeit. Het is geen erg deftige buurt waar we heen gaan, maar heel bijzonder. Je zult het wel zien.’

Vreemde tocht, vliegend in dat broze wagentje met een koelie er voor, door halfduistere, brede, donkerrode straten, met overal, tot ver, ver uit, de wemelende lantaarnlichtjes van de riksja’s, als spookachtige rijtuigen die naderen, zonder paarden, zonder geluid. De trekkers zijn in de verte niet te zien, alleen overal die lichtjes, die vanzelf lijken aan te zweven. Hier en daar, met plotseling fel licht een grote toko, met een oosterse rijkdom van vreemde waren. In de andere huizen, die alle openstaan, flikkeren flauwe petroleumlampjes, walmen oliepitjes met veel rook. Zo ging het een kwartier door, in vliegende vaart, met het kaneelgele, dampende lichaam van de Chinees voor ons, of het een ellendig trekdier was. Totdat hij opeens links een zijstraat insloeg, en zo bruusk bleef stilstaan, dat wij er bijna voorover uitsloegen.
Zwaar rumoer van mannenstemmen, met hoog helder vrouwengelach, geschuifel van voeten en kletterend geklipklep van schoenblokjes, kleurig schitterende ballons, alles verward door elkaar na de stilte van de grote straat.
Wij waren in Malay Street, het kleine Yoshiswara van Singapore.
Kleine, popperige huisjes met een verdieping, helder verlicht, van onder met galerij onder pilaren, ramen en wijd open voordeur. In de kamers beneden en in de galerijen wemelt het van… vrouwen? Nee, poppen? Nee, kinderen?… in bonte, opzichtige kimono’s. Het wriemelt en krioelt door elkaar, al die kleuren, groen, geel, rood, blauw, als van bonte, vreemde vogels met wijd neerhangende vleugels. Nu eens goed kijken. Kleine ineengedrongen, lompe wezentjes, nee, poppen zijn het eigenlijk, heus, poppen, zoals bij antiquairs en in Japanse galanteriewinkels voor de vitrines staan. Nee, toch geen poppen, want ze bewegen, ze lachen, ze zingen. Wat zijn ze klein! Dikke kinderen van tien, twaalf jaar zou je zeggen. Brede, plompe, goedige gezichten met lange, neerhangende pony, roodbeschilderd, met veel poeder. Al die kinderen spelen door elkaar, ravotten, zitten stil te zingen, lopen klip-klep, klip-klep, op hoge, withouten blokjes.
Zeker, er is grof gelach van mannen in de straat en hier en daar lijkt boven feest te zijn en klinken ruwe, Engelse ‘Goddamns’, maar anders lijkt het toch allemaal heel onschuldig, een miniatuurstadje van aangeklede poppen, die bewegen kunnen, misschien een zonderlinge wijk van cafés met automatische poppenbediening, in vreemde, bonte klederdracht. Iets origineels, om te lachen als van: die is goed, heb je ooit van je leven! Maar helemaal niet het idee zelfs maar van iets slechts, want veel te klein, te min, te miniatuurachtig. Misschien de gril van een excentrieke Brit, die een galante buurt heeft willen maken van Japanse dolls, in een afwijking van zijn pervers brein… Prachtig zijn de kleuren van al die kimono’s; wat zijn die poppen mooi aangekleed, een beetje schel, en toch altijd mooi gebleven!…
Lytton ging het huis binnen waar wij voor stilhielden – ik zag op de deur staan nr. 3, en ik schrok. Een typisch, oud Japans dametje kwam hem tegemoet, ook al weer zo iets van uit een antiquiteitenwinkel, een rond, wasgeel gezichtje, met overal rimpels, als in een appel. Terwijl wij in rieten stoelen om een tafel zaten, kwamen een paar poppen giechelend om ons heen staan. Het was zo komiek, dat ik zelf het opeens uitschaterde van het lachen.
Lytton hield een gesprek met de oude madame in het Japans, dat ik niet verstond.
Toen zei hij in het Engels tegen mij: ‘Dit is hier mijn kantoor om een huishoudster op te duikelen. Het is een beetje anders dan in Madame Chrysanthème van Pierre Loti, maar het heeft er toch wel wat van. De oude má-má zegt dat ze een nichtje hier heeft, dat wel geschikt is om mijn Madame Chrysanthème te worden. Dat schijnt hier de pièce de résistance te zijn, want niet iedereen krijgt haar te zien. Ga je mee, dan gaan we eens met het wonder kennis maken in haar eigen, Japanse boudoirtje.’
En tot zijn verwondering, toen ik zei: ‘Ik ken haar al. Ze heet Ohanasan!’
Hij vroeg niet verder en wij gingen met de madame een aantal smalle, nauwe gangetjes door, een paar kleine, kronkelende trapjes, als in een poppenhuisje, en stonden op een portaaltje voor een op een kier staande deur.

Daar bleven wij allebei onwillekeurig stilstaan en ik hield de oude vast bij een arm, dat zij niet verder zou gaan. Want daarbinnen, somber en mysterieus, klonk een zacht, wonderlijk gezang. Eigenlijk meer een vaag, gedempt neuriën, als bang om de stilte te verbreken, heel triest en toch heel rustig, in een vreemde, hoge keelstem. Daartussen tokkelde voorzichtig het helder getingeltangel van een gitaar. Het was een eentonige melodie in mineur, van een treurige, ijle klank, alsof daar ergens een ziel zong over vage, lijdzame dingen van dood en eenzaamheid, en verre, verre herinnering…
Zacht, op de punten van onze tenen, slopen wij binnen. In de donkere achtergrond van de kamer, waarin enkel twee rode kaarsjes brandden, zat Ohanasan voor het open venster, in de schittering van donkerpaars zijde, de fijne, dunne vingers tokkelend over een gitaar. Het donkere hoofd had zij lichtelijk op de borst gebogen, alsof zij peinzend luisterde naar het zingen dat zacht opneuriede uit haar ziel…
Het was duister in het kamertje, met alleen het dofrode schijnsel van die paar aangestoken lampions. Hier en daar vlamden even kleuren op van met goud bewerkte Japanse prenten en wijd uitgespreide waaiers. Een klokje tikte ergens heel eenzaam de tijd …..
En daar binnen zong zachtjes het vreemde, dromende meisje, als een wonderbaarlijke vogel stil smachtend in een donkere kooi..

Lees ook:  Kunst aan de kust: Schmalzigaug, Baretta, Spilliaert, Ensor en Masereel

Toen werd het mij opeens zo droef te moede, alsof ik mijn eigen ziel had gezien in zulk hopeloos verdriet, langzaam verkwijnend in het duistere leven. Dit eenzame, tere, zeer bijzondere, daar zo eerwaardig gezeten, midden in de poel van zonde en ellende!
En met die bittere, snijdende pijn – oh, welbekend van vroeger! – om het mooie, dat in ellende verwelkt, liep ik gehaast de trap af, weg, dit verschrikkelijke huis uit, ver van de woelende, krioelende straat, omdat ik het niet langer kon aanzien, de allerdiepste degradatie van die prachtige vrouwelijke schoonheid die mijn ziel aanbidt …..
Ik liet mij naar Lyttons bungalow rijden, op een heuvel van Bukit Timah Road, en wachtte daar in zijn studeervertrek tot hij terugkwam.
Het duurde lang eer hij er was. Een, twee uur gingen voorbij. Eindelijk, tegen twaalf uur kwam hij thuis.
‘Nu?’ vroeg ik, ‘hoe is ’t er mee? Heb je nu je huishoudster gekregen?’
‘Het heeft moeite gekost,’ antwoordde hij, ‘want Ohanasan was het kostbaarste artikel van de hele wijk. Maar voor geld kan je veel doen, dat weet je, en overmorgen wordt ze meesteres over mijn huis, hoor! Net zoals dat bij jullie bachelors in Indië de gewoonte is. Maar waarom was je zo in eens gevlogen?’
‘Wel, old chap,’ zei ik, ‘je weet, ik ben nu eenmaal een beetje raar, hè, een beetje sentimenteel als je wilt. En ik wil je wel bekennen dat het me beroerd maakt, als ik zo iets heel moois in de ellende verdwaald zie. Ik kan daar niet goed tegen. En het mooie van een meisje is iets dat me dadelijk inpakt. Weet je wel, dat Ohanasan een beeld van een meisje is?’
‘Ja, dat heb ik gezien, hoor, nou en of!…’
‘Nu, ik vind haar zo mooi, dat ik daarbij pijn voel om het idee dat zij zo midden in de ellende zit. Wil je wel geloven dat ze op een Chinees beeld lijkt dat ik thuis heb? Ik zal het je eens laten zien als je weer bij me komt. Hetzelfde nobele, rustige, kalme. En heb je wel gezien, hoe vreemd ze kijkt, aldoor starende en starende?…’
‘Dus zou ik de eer hebben een Boeddha als huishoudster te krijgen? Dat zou een mooie grap zijn! Dan zou mejuffrouw Ohanasan een verkapte heilige zijn, zo iets als die jonge dame waar ik laatst in een Chinees sprookjesboek over las. Hoe heette ze ook weer?… O ja, Kim Lien Nio, de Gouden Lotus. Heb je daar wel eens over gelezen?’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik herinner het mij althans niet. Heb je het soms hier?’
Hij scharrelde wat in zijn boekenkast, zoekend in zijn Chinese bibliotheek.
En hij vervolgde, allerlei boeken er uitnemende: ‘Ken je dat sprookje niet van Kim Lien Nio, mejuffrouw Gouden Lotus, in het bloemenpaleis van de Jaspistuin? Ik heb het eens opgedoken in een boeddhistisch sprookjesboek, dat ik ergens in een antiquariaat vond liggen in Canton. De titel was er afgescheurd, dus ik kan je tot mijn spijt niet zeggen hoe het heet. Wacht, hier heb ik het, ik zal het zo goed als ik kan voor je vertalen en even voorlezen:[3]
‘Kim Lien was een meisje dat door haar moeder verkocht was aan een galant theehuis. Ze was zo verblindend mooi, dat iedere jongeling in de omtrek op haar verliefd werd en schatten werden geboden om met haar kennis te mogen maken. Kim Liens hart was echter door niemand te beroeren, en zij was het onverschilligste, koudste wezen, dat ooit binnen de muren van het zogenaamde bloemenpaleis was geweest. Dat was een lusttuin, die aan het theehuis verbonden was. Het was voor haar minnaars altijd of ze een koud beeld voor zich hadden en zij zich ruïneerden voor een standbeeld. Zij liet zich liefkozen en omarmen, omdat zij nu eenmaal de slavin van het etablissement was, maar geen van haar aanbidders kon er zich op beroemen dat hij ooit een liefkozing van haar had terug gehad. Als ze alleen was, zat ze altijd maar doodstil op een matje, de benen onder het lijf gevouwen als een Boeddha, starende op een lotus, die zij in de opgestoken vingers hield. Soms dachten de galante jongelui, die haar zo zagen, dat zij een incarnatie was van Kwan Yin, de Godin van de Genade en stiekem brachten zij haar wel eens bloemen, wierook en offeranden.
Eindelijk werd een prins uit de buurt, een neef van de keizer, zo op haar verliefd dat hij een belofte deed dat zij hem met grote intensiteit zou liefhebben, of een ellendige dood sterven. Hij was de knapste man uit het rijk en daarbij een groot dichter, even beroemd als Li Tai Peh of Sou Tong Pho. Hij probeerde alles wat een vrouw maar behagen kon om in haar gunst te komen, maar er was niets aan te doen, zij bleef even onverschillig en koud als zij altijd geweest was. Toen werd hij woedend en wreekte zich op een laaghartige manier. Hij kocht de eigenares van het theehuis met grote sommen om, om de afschuwelijkste misvormden, die hij zelf uitkoos, bij haar toe te laten, en zelfs lepralijders mochten haar komen liefkozen en omarmen. De prins hoopte zo haar schoonheid, die hem niet in liefde wilde toebehoren, voor goed afzichtelijk te maken, maar, evenals een heilige lotus, waar geen stof op rusten blijft, bleef haar lichaam ongedeerd, en werd met de dag lieflijker en wonderbaarlijker om te zien. Toen zijn wraakneming maar niet hielp, bracht de wanhopige minnaar een van de grootste, oude wijzen van het hofklooster, waar de keizer kwam bidden, bij de liefdeloze courtisane. Maar zodra deze voor haar stond, zag hij aan een kleine, bijna onmerkbare opzwelling in het midden van haar voorhoofd dat zij eigenlijk een Bodhissatva was en hij viel voor haar op de knieën, met het hoofd gebogen in het stof. Woedend over deze teleurstelling liet de prins nu de beul komen en gelastte hem honderd bamboeslagen te geven op de ontblote rug van het meisje.
Kim Lien werd naakt uitgekleed, maar vertoonde niet de minste schaamte. Het was of haar grote starende oogen haar eigen lichaam niet zagen en zij eigenlijk niet wist dat het bestond. De beul sloeg met de lange bamboe honderd keer op het tere lichaam, maar haar rug was ongedeerd, geen striem was er op te zien. Roerloos lag zij geknield onder de slagen, zachtjes lachend, zonder pijnen, als een Boeddha in zalige extase.
Toen beval de prins dat men haar zou verbranden, en dat de volgende ochtend de brandstapel gereed moest zijn.
Maar toen men haar de morgen daarop uit haar kamer wilde halen, lag zij dood op haar bed, met een glans van vrede over haar gelaat, rustig als een Boeddha die Nirwana is ingetreden.
In haar voorhoofd blonk de zielenparel daar waar de wijze de zachte zwelling gezien had en verlichtte met schitterende stralen het vertrek….
Zij was een Bodhissatva geweest, een die nog maar een enkele incarnatie had nodig gehad om een Boeddha te worden, en het eindeloos Nirwana in te gaan.
Haar Karma was nog niet helemaal volmaakt geweest, want nog één stuk zinnelijk streven had haar lichte ziel verhinderd, in pure essentie voor eeuwig te verdromen. Daarom was nog deze ene incarnatie nodig geweest, en in de allerduisterste krochten van de lichamelijke zonde was de ziel in het laatste vuur gelouterd. Maar zo zuiver en hemels was zij al, dat al de dingen van het lichaam haar niet meer bewust waren en niets haar verder meer kon deren.
Dit vertelde de wijze aan de prins, die nu eerbiedig neerknielde bij het lijk en, in diep berouw, het theehuis met de tuin opkocht, er een tempel van Kwan Yin voor in de plaats liet zetten en als een gewoon priester in afzondering zijn verder leven sleet.’
‘Nu, wat zeg je er van?’ vroeg Lytton glimlachend. ‘Dat zou wat moois voor me wezen, als mijn madame Chrysanthème ook eens zo’n Bodhissatva was! Ik zie mij dan later al een tempel voor haar bouwen en priester worden!’
‘Wat ik er van zeg?’ zei ik, ‘wel, wat zou ik zeggen? Alleen, dat die veronderstelling, die jou nu belachelijk voorkomt omdat je nu eenmaal in westerse godsdienstideeën bent opgevoed, voor de eerste de beste Chinees of Japanner die je er over sprak, niets bijzonders maar iets heel gewoons zou lijken. Waarom zou dat voor hen gekker zijn dan voor een Europeaan dat hij bijvoorbeeld na zijn dood in de hemel zal komen met Onze Lieve Heer en de engelen, die op harpen spelen?’
Hij kon er niet veel op zeggen en antwoordde alleen lachend: ‘Nu, laat ik dan enkel maar hopen dat het niet zo is met haar. Ik beloof je, vriend, dat ik je schrijven zal hoe het met haar gaat, en zodra ik een knobbel zie komen in het midden van haar voorhoofd, zal ik je dadelijk bericht sturen, hoor! Ha! ha! ha!’
Daarmee was ons gesprek over de mousmé Ohanasan uit. Maar ik had een voorgevoel, dat ik er gauw meer van zou horen….

***
Ik was al een maand terug in mijn gewone leven. In de drukte van mijn zaken, en de sleur van het gewone alledaagse gedoe, was ik de bijzondere verschijning van de Japanse mousmé alweer bijna vergeten. Alleen soms, als ik, doortrapt verzamelaar als ik ben, in een heel stil avonduur alleen een voor een mijn Chinese Boeddhabeelden liep te bekijken, en in de blauwe zijde van haar nis de kuise Kwan Yin van Ho Chao Tsung voor mij zat te blinken, dacht ik terug aan de eerbiedwaardige tere Boeddhafiguur van Ohanasan. Zo werd zij zelf in mijn leven als die beelden, ver achter de harde werkelijkheid, iets om enkel in heel zeldzame uren van aandacht stil aan te zien, dat dan weer zacht verdwijnt, als in een droom. Het bestaan van alledag gaat eentonig door, met banale, bekende gezichten, en kil gedoe van zaken en vormelijk gepraat, maar het mooie komt even daartussen, in een heimelijk uur, en even licht het, en is verdwenen.
Zo leefde ik weer, midden in druk gedoe, toen op een avond een dikke brief kwam van Lytton, aangetekend.
Hij vertelde eerst van zaken, en van zijn studies in het Chinees, maar toen begon hij ineens over het meisje, dat bij hem in huis was.

‘Als nu iets geschikt is voor een roman zoals jij wilt maken,’, schreef hij, ‘dan is het zeker wel mijn njai Ohanasan. Je hebt gelijk, vriend, ze heeft meer van een beeld dan van een mens, maar een beeld, dat door een of ander kunstenaar gemaakt is en beweegt met meest prachtig gebaren. Ze doet alle gewone dingen van het huishouden, ze zorgt voor uitstekend eten, voor een net aan kant gehouden kamer, en zelfs voor mijn garderobe, die altijd nieuw lijkt. Maar ze gaat door mijn huis als een prinses. Je moet haar zien in die lange kimono’s, altijd donkere, zwarte of paarse, zo slank en rank als een fee. Je moet zien hoe mooi ze haar handen altijd heeft als ze iets aanreikt, zo langzaam en plechtig of ze een ceremonie doet, en hoe luchtig en toch statig ze loopt! Maar wat een vreemd gezicht heeft ze, vooral haar ogen! Ze lijken altijd iets te zoeken, ze kijken heel ver over je heen, zo strak, zo starend, of ze iets heel anders zien dan wij! Er is iets in, of ze er eigenlijk helemaal niet bij is, wat ze doet en of haar hele doen eigenlijk buiten haar om gaat, machinaal. Ze is om zo te zeggen niet veel meer dan een magnifieke pop, die bewegen kan.
‘Ik heb haar een eigen kamertje gegeven. Dat lijkt wel een klein Japans museum. Ze heeft er allerlei vreemde dingen in gebracht, parasols, waaiers en allerlei figuren van vogels en vissen, Japanse prenten, en zelfs afgodsbeeldjes. En er zijn ook een paar curieuze muziekinstrumenten bij. ‘s Avonds laat zit ze voor ‘t open raam op de jonquina1 te spelen en er heel zacht bij te neuriën. Waar ze al die liedjes vandaan heeft, begrijp ik niet, maar ze zijn prachtig. Heel langzaam gaan ze, en altijd in mineur. Soms is het of ze alleen maar zacht huilt, met heel zwakke klankjes van de gitaar, of je haar tranen hoort vallen. Ik kom dan wel eens op mijn tenen binnen. Maar ze huilt in het geheel niet. Ze kan, geloof ik, niet huilen, evenmin als lachen. Ze zit daar altijd maar met hetzelfde strakke, starre gezicht, heel, heel mooi, maar net of het eigenlijk niet leeft, en die ogen, Henri, die ogen! Wat zien ze dan toch, wat zoeken ze dan toch! Ergens kijken ze toch naar, dat moet toch. Wat is ze toch mooi, als ze zo heel stil zit, eigenlijk helemaal niet voor iemand als ik om prettig te vinden. Want ze is zo koud als een stuk ijs. Ik ben heel goed en vriendelijk voor haar, en ze is natuurlijk altijd beleefd en onderdanig terug, maar ze geeft geen ziertje om me, dat bemerk ik wel. Soms is het of ik eigenlijk veel te min voor haar ben, zo kan ze me aankijken, al doet ze het niet expres. Ik geloof dat ze erg zwak is. Ze eet ook heel weinig: met een beetje rijst, wat vis en vruchten is ze tevreden. Alleen met haar kleren doet ze erg weelderig. Ze houdt erg van heel voornaam te zijn gekleed en heeft de mooiste kimono’s die je je bedenken kunt. Ook zorgt ze dat haar kamer altijd vol bloemen is. Dokter Stephens is bang dat ze tering heeft en zegt dat het niet goed is, dat voor het raam zitten. Maar ze doet het toch. Zelfs ‘s nachts zit ze er vaak; ze lijkt dan wel een slaapwandelaarster, zo doodstil zit ze dan in de nacht te kijken. Helemaal niet bedroefd of zo, alsof ze bijvoorbeeld een beroerd leven heeft, nee, dat helemaal niet. Maar zo wezenloos, zo vreemd, en dan altijd maar met die grote, starende ogen, of ze visioenen heeft, in een droom. Ik vraag haar wel eens waar ze toch naar kijkt en waarom ze zo vreemd doet, maar ze lijkt het zelf helemaal niet te weten. Het is eigenlijk wel of ze twee levens heeft, een heel gewoon, net als wij, en een, waar dat andere niet van af weet, een, dat een altijddurende droom is. Ik geloof als je haar sloeg of pijnigde of zo, dat dat tweede leven daar eigenlijk niets van zou afweten en ze precies eender zou blijven kijken. Het is wel eens een beetje beangstigend, om bang van te worden. Ik ben dan ook helemaal niet verliefd op haar, en, al geloof je het misschien niet, ze is op mijn woord alleen maar in de gewoon letterlijke zin mijn huishoudster en niets meer. Ze lijkt me veel te koud. Daar was ze dan trouwens ook voor bekend, hoor ik. Ze is altijd zo’n koude pop geweest, vroeger ook toen ze daar was, waar we haar vandaan haalden. En daar zit ik dus nu met een beeld, al is het een superb beeld, in mijn huis! Gelukkig dat mijn huishoudentje nu zo goed loopt en ik lekker eet en drink! Dat is toch maar de hoofdzaak.’

Toen ik zijn brief uit had bleef ik diep onder de indruk zitten peinzen. En ineens dacht ik weer aan dat sprookje van die Chinese vrouw, de Gouden Lotus, die de allerlaatste incarnatie, als arme prostituee in een armzalig theehuis, nog moest herleven om haar Karma te volmaken en die de zonden van haar lichaam, in vorige incarnaties begaan, moest boeten voordat haar ziel, puur als een dauwdrop, in Nirwana kon verglijden. Zo ver was de zuivering al in haar plaatsgevonden, dat zij de uiterlijkheden van haar boetend lichaam niet eens meer voelde, en velen van de losbandigen die men haar gaf, schrokken terug voor de goddelijke glans van haar ogen en vouwden de handen eerbiedig groetend, als voor Kwan Yin, de Godin van de Genade….
En waarom ook niet?… waarom Ohanasan ook niet?… Vanwaar anders die rustige glans op haar door geen hartstochtelijke trekken ontsierd gelaat, vanwaar die starre, bijna blinde blik van de ogen, ziende in wat voor arme zondaars niet is te zien?…
Maar dan zou het toch niet al te lang meer kunnen duren. Dan moest toch heel gauw de Dood wel komen over dat mooie hoofd dat zo onbewegelijk genegen bleef in dit harde leven….
En weer voelde ik die stekende pijn, die allerscherpste pijn die ik ken, om het mooie, dat treurig leven moet in het slijk. Zo had ik meer wonderbaarlijks liefs zien kwijnen in zonde en ellende, vroeger vooral, in het wilde bestaan van mijn studentenjaren, ik had het blanke en zachte zien belanden in ruwe armen, ik had de bedrogen, jonge liefde wanhopig zich neer zien storten in de poel van de prostitutie, en het tere en reine was overal meedogenloos bezoedeld en besmet. Hoe wreed en onrechtvaardig en grondeloos slecht had dat mij geleken!…
Maar wat als het toch eens waar was, wat die miljoenen Boeddhisten, waar ik eens in China tussen leefde, zo vast geloofden? Wat als in die felle brand van zondig vlees, de ziel eens louterend opsteeg, na elke roede vlammende wond steeds maar zuiverder en blanker tot eindelijk, als de eeuwen zijn volbracht, zij eeuwig en schitterend oprijst in het eindeloze, in de allerpuurste staat?…
En ik voelde een soort zoete jaloezie, alsof ik de mooie Ohanasan benijdde, in wie deze uiterste levensgebeurtenis zich aan het openbaren was. Tot welke reinheid moest in haar het innigst vrouwelijke niet gestegen zijn, dat zij in de treurigste poelen van ellende, nog had kunnen behouden die glorie van zoete vrede over haar kalm gezicht, die blinde blik van ogen waar de ziel mee in het eindeloze staart?
Dit was dan toch eigenlijk maar de enige rechtvaardige oplossing van het leed van de mensen: de reïncarnatieleer, die van schijnbaar onrecht niets dan loutering maakt. Zeker, in het Westen zou het wel vreemd klinken, als iets ongehoords. Maar het overgrote deel van de gehele mensheid, honderden miljoenen in het Oosten, geloofden het toch zonder een schaduw van twijfel! Heerlijk geloof dat het wrede onrecht dooft, dat van de onverbiddelijk harde dood een overgang in evolutie, van de donkere zonde lichte verzuivering maakt. Maar nooit had ik het zo sterk gevoeld als nu, sinds ik Ohanasan gezien had, lief en licht als een lotus, oprijzend uit de donkere poel van prostitutie. En toen ik in de stilte van mijn kamer zo zachtjes zat te dromen, daalde een grote vrede van verzoening over mijn ziel, verzoening met het wrede wereldleed dat al zo lang mijn hart gevangen hield. Het besef van haar rustige, kalme schoonheid, onbevlekt gebleven in de duisterste krochten van de vleselijke zonde, gaf mij voorgoed de zalige zekerheid, dat het mooie en reine nooit vergaan kan, maar onvergankelijk schitteren blijft als een wonderlijke parel, die het felste vuur niet verteert.
Zo zal dan ook het liefste en innigste in mij dat ik eens verloren dacht in de bitterheid van het leven, wel nooit vergaan, want diep in mijn ziel lag het altijd veilig en warm bewaard, vrij van de hartstochtstormen, die dit duister, zondig lichaam beroerden….

***
Weer ging het leven voorbij, eentonig, banaal, onbelangrijk, als al het leven in Indië en ik soesde door in de alledaagse gang van zaken, toen, misschien een maand na de vorige, weer een brief kwam van Lytton.
‘Als je Ohanasan, in wie je zoveel belang stelde, nog zien wilt,’ schreef hij, ‘moet je gauw komen. Het is net als Dr. Stephens dacht. Ze heeft tering en in de laatste weken is het zo erg geworden dat er geen hoop meer is. Ze ligt nu te sterven bij mij in huis, ik heb haar niet naar het ziekenhuis willen sturen. Kom je soms nog eens naar haar kijken? Laat je niet afschrikken, want het is niets akelig en, vreemd genoeg, ze lijkt in het geheel geen pijn te hebben.’
De volgende morgen voer ik naar Singapore, waar ik ‘s middags om vier uur aankwam en mij in een rijtuigje eerst naar een bloemist en toen naar Lyttons huis buiten de stad liet brengen, op Bukit Timah. Ik had wat lotussen voor haar gekocht, vers uit een vijver.
Lytton zag er erg bedrukt uit en had zich de ziekte van het meisje blijkbaar erg aangetrokken. Ik kon zien dat hij blij was dat ik kwam. Wij gingen in luierstoelen liggen, boven, op de veranda, en staken een sigaar op, toen de boy iced drinks had gebracht.
‘Nu, vertel me nu eens iets. Hoe is het nu met het arme kind?’ vroeg ik.
Hij keek heel ernstig, en er was nu geen zweem van spot meer op zijn gezicht, toen hij mij antwoordde:
‘Weet je wel, old chap, dat ik waarachtig nog zou gaan geloven aan die vreemde veronderstelling die je had van Ohanasan? Vooral nu ze aan het sterven is, begint ze hoe langer hoe meer op zo’n Boeddhabeeld te lijken. Je zou bijna zeggen dat ze zelf in het geheel niet weet wat er zo met haar gebeurt. Ze teert weg, zegt de dokter, en ze hoest erg en geeft bloed op; dat moet haar toch pijn doen, zou je zeggen. Maar ze heeft daar nog nooit over geklaagd en ziet met die mysterieuze amandelogen nog steeds met dezelfde, rustige blik van onder de lange, opgaande bogen van haar wenkbrauwen. Al haar bewegingen zijn kalm en bedaard, en nooit heb ik aan haar kunnen zien, dat ze bang was of zo om te sterven. Ze ligt nu al een week op bed, of liever op haar matje, met het hoofd op haar houten sluimerblokje, altijd maar op haar rug, zonder moe te worden, met haar donkere ogen starend naar boven. Zo ligt ze daar maar weg te kwijnen en elke dag wordt haar huid doorschijnender. Zo’n vreemde, vreemde kleur heeft die gekregen. Soms is het of er een heel ijl, teer licht onder schemert, en wil je wel geloven, dat ik eens gedacht heb: misschien is het haar ziel wel, die daaronder schijnt? Waarachtig, ik zou nog aan dat oude verhaaltje van Kim Lien in het theehuis gaan geloven…’
‘En wie past op haar?’ vroeg ik. ‘Ligt ze daar nu maar zo heel alleen?’
‘Nee, daar is voor gezorgd. Ik heb van haar tante, de má-má, een andere mousmé gekregen om haar zolang te verzorgen. De dokter zegt, dat ik wel gek ben om zo’n zieke in mijn huis te hebben, maar ik heb het niet over mijn hart kunnen krijgen om haar naar het ziekenhuis te sturen.’
‘Beste kerel!’ mompelde ik.
‘Dokter Stephens had al dadelijk gezien, dat ze tering had,’ ging hij door. ‘Dat kleurtje op haar wangen, dat jij juist zo mooi vond, vond hij al dadelijk verdacht, en die doorschijnende huid! Maar ik heb hem niet willen geloven en heb haar toch willen houden. Nu gaat ze dood. Er is niets aan te doen. Het kan vandaag zijn, en het kan over een week zijn, maar dood gaat ze…’
Even bleef hij zitten peinzen. Hij leek dan toch wel onder de indruk te zijn.
‘Als je toch eens nagaat het leven van zo’n kind’, zei ik. ‘Zo maar heel jong door haar ouders verkocht, zoals dat in Japan kan, als vee op een schip naar hier gestuurd, zoals er ieder jaar duizenden worden uitgevoerd, en naar Amerika, en naar China, en naar Indië; dan maar pardoes in het leed van de prostitutie gezet, eenvoudig als koopwaar, wat een ellende, wat een ellende. Lijkt het dan niet of er geen recht meer op de wereld is, of alles, wat met zo’n kind gebeurt, schreeuwend onrecht is? Maar hoe verandert het, als je gaat geloven aan de reïncarnatie, aan Karma, en al die stellingen! Is dat niet het enige, waardoor er van al dat wrede leed nog iets terecht kan komen?…’
Lange tijd zwegen wij toen, en staarden peinzend de rookwolkjes na van onze sigaren. Toen stond hij in eens op, en zei:
‘Wil je haar eens zien? De deur daar staat op een kier. Het andere meisje is een ogenblikje weg om medicijnen te halen, nu ze even slaapt.’
Voorzichtig liepen wij naar het kamertje en traden op onze tenen binnen.
Stil, stil nu… Daar lag ze, rustig uitgestrekt op een hagelwitte mat, het luchtige, ranke lijf in een tintelende zwart zijden kimono, het mooie Koninklijke hoofd achterover op het houten sluimerblokje. Haar gitzwarte, glanzende haar was opgestoken in twee wrongen, de een zwaar op de ander, gescheiden door een op een bloem zwevend kapel van kleine, blanke parels. Een dofrode kleur lag over haar geelbruin gezicht, als een blos op donkere vruchten. De tedere oogleden, fijn als bloembladen, waren over haar ogen geloken, die nog even flauw daaronder omhoog staarden. Het linkerbeen was over het rechter gevouwen, en de preutse lijn van haar heup was van een wonderlijke, zalige rust. De lichte, doorschijnende handen waren tezamen gevouwen boven haar hoofd. Hoe kalm lag ze daar te slapen! Als een wijze maagd van vrede, als een kalm kind, dat nooit passie kende. Oh! de statige golvende lijnen van haar wenkbrauwbogen! Oh! die dunne, ijle, transparante huid, waarachter een schemer van licht nog scheen te beven…
‘Wat ligt ze daar heerlijk rustig,’ zei ik, ‘zie je wel hoe mooi ze is?’
‘Ja, je hebt gelijk. Het is net een beeld. Zo mooi heb ik haar nog nooit gezien.’
‘En wat haalt ze stil adem! Je ziet haar borst helemaal niet bewegen… Zeg, kerel, let er eens op…’, en opeens met een schrik: ‘…zeg, Lytton, haalt ze nog wel adem…?’ Ik vatte haar pols, voorzichtig, voorzichtig. Geen klop, geen beving meer…. Ik kwam heel dicht bij haar mond om haar adem te voelen…. Niets…. niets….
Toen, ineens, met een schok van verrassing, die eerder blijdschap dan verdriet was, riep ik:
‘Ze is dood, Lytton, ze is dood…’

Ja, dood was ze, eindelijk dan, eindelijk dood! De treurige reis van dit leven was voorgoed volbracht!
Want daar lag Ohanasan als een beeld van donker ivoor, een zalige Boeddha, roerloos in reine rust…
En ik heb eerbiedig rondom haar gelegd blanke lotussen, kuise symbolen van de ziel, die diep geworteld in het slijk der aarde, recht omhoog rijzen, door het duister tot het Licht….
Zo was haar eenzame, verlaten ziel gerezen, door de poel van ellende, waarin zij geïncarneerd was, daar neergeworpen door het onverbiddelijke noodlot van haar Karma, eens, in vroeger leven, door haar zelf gecreëerd…
Het was zo groots van simpele eenvoud.
De treurige reis door de troebele zonde was volbracht, en nu ontplooide de kuise bloem zich, hoog boven de aarde, in het eeuwige Licht…
Een glans van vrede lag over haar zacht Boeddhagelaat, de weerspiegeling van haar ziel, die nu niet meer bewust was van het trieste geleden leven, en veer heen zweefde, dromend opgaand in het eindeloze…
Zo zag ik haar voor het laatst en zo zal ik haar nooit vergeten, Ohanasan, die daar lag als een beeld van donker ivoor, een zalige Boeddha, roerloos in reine rust…

[1] Uit de Bhagavad-Gítá uit het zesde boek van de Mahábháráta, noot HB.

[2] Het Yoshiswara is een grote, ommuurde wijk in Yokohama, waar duizenden Japanse demi-mondaines wonen, in galante etablissementen van haut plaisir. De beroemde schilder Utamaro heeft het Yoshiswara onsterfelijk gemaakt. H.B.

[3] Dit sprookje is niet oorspronkelijk Chinees, maar helemaal in Chinees–Boeddhistische trant door de schrijver opgesteld. H.B.

Eén gedachte over “Ja, dood was ze, eindelijk dan, eindelijk dood!: Een verhaal van Borel met tekeningen van De Nerée”

  1. Jan Fontijn vermeldt in de eerste helft van zijn De Haan-biografie 2 dingen die ik niet wist: Van Eeden zou De Haan van zijn opiumverslaving hebben afgeholpen (Onrust, 2017, p. 86) en het verhaal Het monster van China heeft De Haan ontleend aan de Mercure de France (Onrust p. 182). Helaas geeft Fontijn van zijn enige vondsten geen bronvermelding.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *