Ook de bouwkunst rond 1900 laat een omslagpunt in de geschiedenis zien. De blik verschuift van het verleden naar de toekomst, van de toepassing van neostijlen naar de beeldtaal van het modernisme. In Bouwen in Nederland 600-2000 wordt 1500 jaar bouwgeschiedenis van ons land overzichtelijk en compleet getoond. De professionele architect, in de moderne zin van het woord (waarbij ontwerp en uitvoering van gebouwen gescheiden werden van elkaar), ontstaat pas tussen 1840 en 1900. De tweede helft van de negentiende eeuw laat de opkomst van de architect, de aannemer en het openbaar aanbesteden zien. In die periode groeit namelijk de behoefte aan publieke gebouwen: talloze kantoren, winkels, hotels, stations, ziekenhuizen etcetera, verrijzen in de groeiende steden.
Onder de invloed van het cultureel nationalisme wordt vanaf 1880 de invloed van de Nederlandse renaissance (zeventiende eeuw) zichtbaar. In die periode rukt de commercie op: prijsvragen versterken de concurrentie, publiciteit wordt een belangrijke factor, net als organisatietalent. De echt talentvolle architectecten uit die periode verdwijnen dan ook in de geschiedenis.
Een belangrijk voorbeeld van deze renaissance-geïnspireerde stijl is het Amsterdamse Centraal Station (1882-1889) van de architecten Cuypers en Van Gendt, dat veel lijkt op het Rijksmuseum (1875-1888). Belangrijke kenmerken zijn de afwisseling van bak- en natuursteen, de elementen uit de middeleeuwen en uit de Nederlandse renaissance en het hoge gehalte aan ornamentiek. Andere kenmerkende projecten uit die periode zijn het Vondelpark (1865-1877), waarin natuur en cultuur de confrontatie met elkaar aangaan, het hoofdpostkantoor van Amsterdam (1895-1898, het huidige Magna Plaza) en het Academiegebouw van de Universiteit Utrecht (1891-1894). De Beurs van Berlage (1896-1903) is mede gebaseerd op de raadhuizen van Siena en Florence. Nog steeds beeldbepalende gebouwen als circus Carré, de Amsterdamse Stadsschouwburg en het Concertgebouw worden in deze bloeiperiode gebouwd. Het Witte Huis in Rotterdam (1897-1898) is rond 1900 het hoogste kantoorgebouw van Europa.
De architecten van de negentiende eeuw richten zich met name op het beantwoorden aan de maatschappelijke eisen die aan gebouwen worden gesteld. Efficiëntie in constructiemethodes en bouwmaterialen en de combinatie van technische en ruimtelijke vernieuwingen worden verpakt in een sprekende stijl gebaseerd op het verleden.
De twintigste eeuw laat de leegloop van het platteland zien en de groei van het fabrieksproletariaat in krottenbuurten in de stad. De trein en tram komen op en daarmee ook het forensisme. De stedelingen zoeken ontspanning buiten de stad. In de stad ontstaat angst voor vervreemding, ontworteling en het ontstaan van massa’s. Tegelijkertijd fascineert de vooruitgang. Architecten zoeken binnen die context naar nieuwe manieren om zich uit te drukken. Niet de geschiedenis staat centraal, maar de toekomst. Om de stedelijke jungle tegen te gaan wordt de natuur ‘geinjecteerd’ in de steden, om de band met de natuur te herstellen.
Schaalvergroting is het centrale begrip: gebouwen worden breder en hoger en de skeletbouw in staal en beton doet zijn intrede, net als de lift, de roltrap: de maatschappij electrificeert. Nieuwe ontwikkelingen zijn niet meer verbonden aan stijl, maar op het vinden van oplossingen voor nieuwe uitdagingen. Voorbeelden van de modernistische bouwstijl zijn het gebouw De Bazel (1926, het huidige Gemeentearchief) in Amsterdam en de Bijenkorf (1925) in Den Haag. Een ander hoogtepunt van deze nieuwe moderne maatschappij is de in theatervorm gebouwde bioscoop Tuschinski (1921).
Bouwen in Nederland 600-2000 geeft een compleet overzicht van de architectuurgeschiedenis van ons land. Elk belangrijk en veel minder belangrijke gebouwen zijn terug te vinden in dit leerzame boek.
Bouwen in Nederland 600-2000, Waanders Uitgevers, Zwolle, 688 pagina’s, gebonden, € 39,95, ISBN 978 90 400 8927 5