The last Night that She lived
It was a Common Night
Except the Dying — this to Us
Made Nature different
We noticed smallest things —
Things overlooked before
By this great light upon our Minds
Italicized — as ’twere.
As we went out and in
Between Her final Room
And Rooms where Those to be alive
Tomorrow were, a Blame
That Others could exist
While She must finish quite
A Jealousy for Her arose
So nearly infinite —
We waited while She passed —
It was a narrow time,
Too jostled were Our Souls to speak
At length the notice came.
She mentioned, and forgot —
Then lightly as a Reed
Bent to the Water, shiverd scarce —
Consented, and was dead —
And We — We placed the Hair —
And drew the Head erect —
And then an awful leisure was
Believe to regulate (*)
[ca. 1866]
Uit: The Complete Poems by
Emily Dickinson (1830-1886)
*****
When I am dead, my dearest,
Sing no sad songs for me;
Plant thou no roses at my head,
Nor shady cypress tree:
Be the green grass above me
With showers and dewdrops wet:
And if thou wilt, remember,
And if thou wilt, forget.
I shall not see the shadows,
I shall not feel the rain;
I shall not hear the nightingale
Sing on as if in pain:
And dreaming through the twilight
That doth not rise or set,
Haply I may remember,
And haply may forget.
Uit: Verses (1893)
Christina Rossetti (1830-1894)
*****
DE DOOD
Die eens uw vreemde oogen zag,
Die eens uw starend stillen lach
Als van een wachtend bondgenoot,
In zijn ontroerde ziel vond waken —
Hem laat ge aan ’t leven niet alleen,
Van hem gaat ge nimmer meer heen
O milde, stille dood!
Zijn blijdschap weet u aan te raken,
Hij weet u in zijn nacht en nood —
En in een bloem die opengaat
En ieder zacht, zielslief gelaat
En ieder stralend dagen — och
Hij weet u toch! hij weet u toch!
Eens kwaamt ge — een vreemde, en toch verwant,
Eens voelde ik aan mijn hart uw hand
En groeide wonderlijk en groot
Uw schaduw voor mijn blinde oogen —
Eens, met het zinkende getij
Van liefde en jeugd, kwaamt gij naast mij
O milde, stille dood!
En, droomend door uw beeld bewogen,
Wist ik, dat zich mijn einder sloot —
Wist ik van dag en duisternis
En al wat onherroeplijk is —
En wat ik werkte en wilde — och
Ik wist u toch! ik wist u toch!
Sinds vond de zon u bij mij staan,
En gaaft gij mij de uren aan,
En reiktet gij mij ’t avondbrood,
En leiddet gij mij in mijn dromen, —
En nooit week meer de zachte druk
Van uw gestaâg bitter geluk
O milde, stille dood! — —
Waarom zijt gij zoo vroeg gekomen,
Waarom waait gij de wereld bloot
En blaast in ’t leve’als ledig kaf, —
Waarom — waarom laat gij niet af
Met uw geduldig waken — och
Ik ken u toch? ik ken u toch?
Uit: De keerende kudde (1920),
Carel Steven Adama van Scheltema (1877-1924)
*****
Afbeeldingen
1. Emily Dickinson, omstreeks 1847. Lang werd ervan uitgegaan dat dit de enige foto is die er van deze dichteres bestaat. Later dook er nog een op, doch die wordt door het Emily Dickinson Museum niet als authentiek erkend.
2. Christina Rossetti.
3. Carel Steven Adama van Scheltema: frontispice in de uitgave van de Verzamelde Gedichten, uitgegeven voor W.L. & J. Brusse’s Uitgeversmaatschappij N.V. te Rotterdam, tweede druk MCMXXXIV.
*****
(*) Varianten: Het gedicht in kwestie komt ook voor met een geheel andere interpunctie, en zonder de hoofdletters midden in de regels. Aan de hand van het laatste vers valt dat alles te vergelijken: daar komt voorts de laatste regel ook in een andere, hieronder vet geplaatste versie, voor:
And we, we placed the hair,
And drew the head erect;
And then an awful leisure was,
Our faith to regulate.