Twee van tien Gedurfde Zangen uit het Hoofdstuk over de maand Mei
In ons hart dragen wij, inmiddels zeer diep wortel geschoten, gevoelens mede voor een der grootste poëtische wezens aller tijden, inclusief de prehistorie en de periode van de gedurfde conceptie der planeten: de nimmer aflatende en steeds verrassende, de in-en-in gevoelige, o-zo-romantische schrijfselen afscheidende Edelste onder de meest dichterlijke wezens die de — opgetelde en, waar mogelijk, vermenigvuldigde — dichterstammen van het Avondland hebben voortgebracht, en welke de pen heeft gehanteerd als waarlijk geen, of absoluut geen, enkele andere letters pro- en antigrammerende poëet op alle bestaande planeten tesamen, nog onontdekte Melkwegstelsels incluis.
Zevende Zang
Als niemand ooit dit boek zou lezen,
Dat ik met zoveel lust begon,
Putte ik dan toch uit diepe bron,
En vijlde en wreef met zorg en vreezen?
Mocht zij mij onverschillig wezen,
De wereld waar ‘k voor zocht en zon,
Toch zong ‘k zo goed als ik maar kon,
Als waar ik gaarn door haar geprezen.
Het is alsof ‘k haar teer omzweef,
Met zacht en vriendlijk vleugelkleppen,
Of ik haar vreugden medeleef;
Of ik haar lijden mededraag,
En toch niet wat ik durfde scheppen,
Haar grootschen geest te toonen waag.
*****
Achtste Zang
Zeg niet: “Dit wil ik achterhouden;
Het is te fijne kost voor velen,
‘k Wil ’t niet als ijdle gift verspelen
In de open hand van stroeven, kouden.”
Zie, hoe natuur zo gul ontvouwde,
Al wat bekooren kon en streelen;
En schoonheid, geur en lied kwam deelen
Ook waar geen sterveling ze aanschouwde.
Verberg slechts, wat mislukt u is,
Acht niet u zelven te verheven,
Bouw niet u zelf een heilgennis!
Gij meent, dat hoog de geest u droeg?
Ach, ’t best en hoogst wat gij kunt geven,
Is nauw uw broed’ren goed genoeg.
*****
Afbeelding
De aller-Edelste onder alle Poëten ooit, hier tijdens orgelspel.