Nederlandse klassieken definitief op het droge.
Over de wording van de DELTA-reeks

Door Peter Hoffman

Het werd halverwege de jaren tachtig aangekondigd als een project dat in Nederland tot dan toe ongekend was: uitgeverijen, overheid en editeurs zouden de handen ineenslaan om eindelijk eens een reeks literaire Nederlandse klassieken van de grond te krijgen die zich qua prestige moest kunnen meten met de Franse Pléiade-reeks. Na dit spannende tromgeroffel bleef het lange tijd akelig stil. Maar terwijl een aantal uitgeverijen een eigen klassiekenreeks begonnen, bleef men strijden voor de verwezenlijking van een stoutmoedige maar mooie droom. Een decennium en nog wat jaren later is het er toch van gekomen; eind mei van dit jaar werd met de uitgave van de eerste delen de DELTA-reeks ten doop gehouden.

Het is natuurlijk een absurde situatie: men leest het bekroonde, alom bejubelde en bestsellende boek van Frits van Oostrom over Jacob van Maerlant. Men raakt geïnteresseerd en wil ook wel eens kennis nemen van het werk van deze middeleeuwse dichter. Is dat niet het mooiste effect dat een wetenschappelijk werk kan sorteren: dat ook de belangstellende leek zich eens mengt in het veelal strikt academische rondedansje om de oudere Nederlandse letterkunde? Maar: de ramen van de ivoren toren van de wetenschapper worden weliswaar eens wijd opengezet en er stroomt je een heerlijke braadgeur tegemoet, maar het vlees is nergens te vinden. Men rent naar de boekhandel of bibliotheek, maar vangt slechts bot. En wat er eventueel wel voorhanden is, heeft de uiterste houdbaarheidsdatum allang overschreden.

Van het werk van zo’n belangrijk auteur als Van Maerlant zijn geen goede, recente leesedities beschikbaar. Dat wil zeggen: edities die gemaakt zijn volgens de huidige normen van de editiewetenschap en die de laatste, voor een goed begrip van de tekst noodzakelijke, wetenschappelijke inzichten bevatten. Deze toestand is fnuikend voor het prille enthousiasme van de gemiddelde lezer en een deuk in de trots van de specialist. En wat voor Van Maerlant geldt, geldt voor velen van zijn vakbroeders, ook voor die in latere eeuwen werkzaam waren.

De situatie is overigens tegenwoordig niet zo nijpend meer als het ooit was. Vooral het afgelopen decennium zijn er tal van uitgaven en reeksen verschenen die enkele pijnlijke gaatjes hebben gevuld. Denk bijvoorbeeld aan de in 1996 gereedgekomen Volledige Werken van Louis Couperus die ongetwijfeld, wat de editietechniek voor leesedities betreft, normgevend zullen zijn voor soortgelijke projecten in de toekomst. Of denk aan de Alfa-reeks van de Amsterdam University Press, die zich voornamelijk richt op eerstejaarsstudenten of de serie Nederlandse Klassieken van Prometheus/Bert Bakker, waarin oudere teksten vergezeld gaan van een vertaling in het hedendaags Nederlands. En dan is er nog de gestaag groeiende Griffioen-reeks van Querido die, als het jonge broertje van de bekende Salamander, teksten van voor 1860 in modern Nederlands bevat. Een ‘laagdrempelige’ uitgave, zonder noten en slechts met een korte inleiding, dus bedoeld voor een groot publiek. Aan de andere kant van dit universum prijkt dan ten slotte het vorstelijke Monumenta Literaria Neerlandica, een reeks van historisch-kritische uitgaven die in de eerste plaats de specialist bedient en niet als leeseditie geschikt is.

Zo op het eerste gezicht zal men geneigd zijn te denken dat het allemaal nogal meevalt. Wie de huidige stand van zaken vergelijkt met die van een tiental jaren geleden, heeft gelijk. Wie echter het aantal beschikbare en kwalitatief goede edities in veel andere landen in ogenschouw neemt, zal moeten constateren dat de schuldenlast aan onze literaire klassieken nog steeds onevenredig en onaanvaardbaar hoog is.

Er valt weinig af te dingen op de waarde van de bovengenoemde initiatieven. De uitgave van de Volledige Werken van Couperus bijvoorbeeld, smaakt naar meer. Naar, ik noem maar wat, een volledige Vestdijk. Bij de liefhebber zal de bestaande reeks weliswaar al lang en zeer breed in de boekenkast staan, maar deze editie is nu juist het schoolvoorbeeld van hoe het niet moet, mag en kan. De tekstkeuze is vaak willekeurig, de tekst zit vol corrupties en annotaties ontbreken volledig, zodat deze uitgave totaal ongeschikt is om als basis te dienen voor wetenschappelijk onderzoek. Maar welke uitgever zou het aandurven om de onlangs nog verramsjde volledige Vestdijk opnieuw, en dan ook nog editietechnisch verantwoord, op de markt te brengen? Dat dit met het werk van Couperus wel is gebeurd – er was immers al de felbekritiseerde en overigens verre van volledige uitgave van Van Oorschot – stemt vreugdevol, maar schept, zo valt te vrezen, geen precedent voor de toekomst. Misschien dat er ooit een roman van Vestdijk een plaats krijgt in één van de bestaande klassiekenreeksen, maar daar houdt het dan mee op. De keuze van de titels die in de reeksen verschijnen of van auteurs van wie het volledig werk wordt uitgegeven is nog te zeer afhankelijk van de toevallige specialiteiten en beschikbaarheid van goede editeurs en de commerciële perspectieven van de uitgevers.

Wat Nederland nog steeds mist, is een reeks literaire klassieken die het beste in zich verenigt van wat er in dit opzicht de afgelopen jaren bereikt is. Dat wil zeggen: een voor iedereen herkenbare, betrouwbare serie leesedities van zoveel mogelijk complete oeuvres van Nederlandse gecanoniseerde auteurs in de oorspronkelijke spelling, voorzien van – waar nodig – deskundig zakencommentaar en woordverklaring en een verhelderende inleiding, alles gebaseerd op gedegen historisch-kritisch onderzoek. Een klassiekenreeks dus, die de wetenschapper dient, de student op weg helpt en de geïnteresseerde leek niet wegjaagt. Een baken voor iedere literatuurliefhebber. Kortom: de Nederlandse evenknie van de Franse Pléiade-reeks.

Zou zoiets kunnen in Nederland? Dat hangt natuurlijk af van zeer veel zaken af, maar de mogelijkheid om een dergelijk ambitieus project in de steigers te zetten, valt of staat voornamelijk bij de beantwoording van twee, nogal voor de hand liggende vragen. Ten eerste: is er voldoende kennis en deskundigheid aanwezig, en ten tweede, als bijna altijd de hamvraag: is er eigenlijk wel geld voor?

Hoewel in Nederland, zeker in vergelijking met het buitenland, het editeren als wetenschappelijke activiteit net de kinderschoenen is ontgroeid, is er de afgelopen jaren voldoende werk verzet om de editeur een goed uitgangspunt te bieden om zijn tekstkritische arbeid te verrichten. Vooral Dick van Vliet, directeur van het in 1983 opgerichte Bureau basisvoorziening tekstedities (sinds 1992 opgegaan in het Constantijn Huygens Instituut) en drijvende kracht achter de eerdergenoemde Couperus-editie, heeft op dit terrein pionierswerk verricht. En dan is er nog het recent verschenen Handboek editiewetenschap van Marita Mathijsen. Ook als de editeur, om wat voor reden dan ook, besluit om op enige punten af te wijken van de richtlijnen die hij in deze editeursbijbel krijgt aangereikt, dan kan dat nu op een bewuste en een te verantwoorden manier gebeuren. Het kader is er in ieder geval.

Dan is er natuurlijk nog wat beleidsmakers zo graag het kostenplaatje noemen. En juist deze beleidsmakers, die van de overheid welteverstaan, spelen een belangrijke rol in de realisering van zo’n reeks literaire klassieken. Een cruciale rol zelfs, want een project van deze omvang heeft slechts dan kans van slagen, als er flink in de subsidiepot wordt geroerd. Men hoeft nauwelijks enig commercieel benul te hebben om te beseffen dat geen enkele uitgever in staat is om de volledige verantwoordelijkheid voor zo’n uitgave op zijn welwillende schouders te dragen. Oók niet als verschillende uitgeverijen hun krachten zouden bundelen.

Ook in dit opzicht is er reden om met enige afgunst naar Frankrijk te kijken. Gallimard, de Parijse uitgever van de bijna zeventigjarige Bibliothèque de la Pléiade, werkt hoegenaamd zonder een franc subsidie. Het Centre National des Lettres, de Franse tegenhanger van het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds, komt de uitgever slechts tegemoet door goedkope of renteloze leningen te verstrekken. Met zo’n slordige vierhonderdduizend verkochte exemplaren per jaar is de reeks zonder meer rendabel voor de uitgeverij.

De vergelijking met de Nederlandse situatie is even ontmoedigend als onzinnig. Natuurlijk bedient de Pléiade een taalgebied dat vele malen groter is dan die van Nederland. Maar ook de omgang met het literaire erfgoed is onvergelijkelijk. Waar in Nederland een literair werk het predikaat klassiek voornamelijk verdient en behoudt door zijn ongelezen status (zoals Kees Fens ooit in die geest opmerkte), daar zijn de Franse gouwe ouwen toch wel iets meer dan een stelletje stofverzamelaars. En niet alléén voor een selecte groep specialisten.

Zou de Franse Pléiade daar mede debet aan kunnen zijn? Een levendige omgang met de vorigen is immers slechts mogelijk als zij bij de liefhebber op de boekenplank staan. Dat er voldoende mogelijkheden zijn om deze vicieuze cirkel te doorbreken, bewijst het succes van het eerdergenoemde boek van Van Oostrom. Als maar de helft van degenen die zijn boek hebben aangeschaft de nieuwsgierigheid niet kan bedwingen om ook eens een aantal versregels van Van Maerlant zelf te lezen en daartoe dan ook in staat gesteld wordt, dan hebben we alvast één ongelezen klassieker minder.

Men zal zich er in ieder geval bij neer moeten leggen dat de doden in Nederland slechts tot leven kunnen worden gewekt als er met de gouvernementele geldbuidel wordt gezwaaid. Nu zal niemand daar veel moeite mee hebben, als hiermee eindelijk gerealiseerd wordt wat hoogstnodig is.

De eerste initiatieven daartoe dateren van halverwege de jaren tachtig en werden genomen door de overheid zelf. Het toenmalige Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur was bereid subsidie te verlenen om een reeks literaire Nederlandse klassieken van de grond te krijgen. Men wilde zowel het risico als het beschikbare subsidiegeld spreiden, zodat er werd gekozen voor een constructie waarbij meerdere uitgevers betrokken zouden zijn. Er werden vervolgens besprekingen gevoerd met de Werkgroep Literaire Uitgevers van de KNUB (Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond). De voorlopige plannen voor het opzetten van een reeks klassieken die daaruit voortkwamen, werden voorgelegd aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De Maatschappij zou waken over de redactionele opzet, terwijl het Bureau Basisvoorziening Tekstedities zich zou gaan bemoeien met de editietechnische problemen. Kees Fens stelde een zogenaamde groslijst samen, een lijst van literaire werken die als eerste in aanmerking zouden moeten komen voor opname in de reeks. Het voornaamste uitgangspunt hierbij was dat de werken waarvan geen goede edities verkrijgbaar waren, voorrang zouden krijgen.

Uiteindelijk zou een klassiekenreeks moeten ontstaan van literaire werken uit de Middeleeuwen tot heden, in wetenschappelijk verantwoorde edities die zowel voor het literair geïnteresseerde publiek als voor specialisten bestemd zouden zijn. Er werd gedacht aan een typografisch fraaie, uniforme en duurzame, dus gebonden reeks, gedrukt op dundrukpapier. Men wilde jaarlijks vier edities uit te brengen voor een periode van tenminste tien jaar. De geraamde benodigde en ook toegezegde subsidie: ongeveer één miljoen gulden per jaar.

Een mooie droom kon werkelijkheid worden. Het streven was om in 1989 de eerste delen van de reeks op de markt te brengen. Nu was het zaak om deskundige editeurs te vinden die het eigenlijke werk moesten gaan verrichten.

Maar het liep allemaal anders. De aanvankelijke initiatiefnemer van al dit prachtigs, de overheid, had – nu puntje bijna bij paaltje kwam – plotseling enige ‘spanning’ op de diverse begrotingsposten. Geen geld dus. Of tenminste, wel géld, maar geen geld óver. De overheid achtte het geld bij nader inzien beter besteed aan de nog levende Nederlandse schrijvers en maakte het beloofde geld over aan het Fonds voor de Letteren.

In het begin van de jaren negentig werd echter besloten tot wat men tegenwoordig een doorstart zou kunnen noemen. Op 2 september 1993 was men zover dat er een Stichting Nederlandse Literaire Klassieken in het leven kon worden geroepen. In het bestuur van de Stichting namen vijf personen zitting. Twee op voorspraak van de Werkgroep Literaire Uitgevers (Ronald Dietz en Wouter van Oorschot) en drie op die van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (Eddy Grootes, tevens voorzitter, Wiljan van den Akker en Frits van Oostrom, die inmiddels zijn functie heeft overgedragen aan Paul Wackers).

De plannen van de Stichting weken niet veel af van die van een aantal jaren terug, behalve dan dat de beoogde reeks nu moest worden gerealiseerd met niet meer dan een jaarlijkse subsidie van anderhalve ton. Wat je noemt een fikse aderlating die natuurlijk niet zonder gevolgen kon blijven. De belangrijkste consequentie van het krappe budget was dat de editie-technische infrastructuur van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities (inmiddels opgegaan in het Constantijn Huygens Instituut), die onder meer voorziet in een volledige salariëring van de editeurs, te kostbaar was geworden. Wel wenste men vast te houden aan het uitgangspunt dat de klassiekenreeks een prestigieuze en luxe uitstraling zou moeten hebben, dus op de boekverzorging werd niet beknibbeld. De editeurs moesten genoegen nemen met een honorarium.

De wetenschappelijke kwaliteit en betrouwbaarheid van de serie bleef voorop staan, hoewel er uitdrukkelijk werd gekozen voor leesedities en dus niet voor studie- of historisch-kritische edities. De reeks zal zich richten op een zo ruim mogelijk publiek. In concreto houdt dit in dat een overzicht van tekstvarianten in principe – uitzonderingen daargelaten – niet in de edities zal worden opgenomen. Wel zal de reeks zo veel mogelijk bestaan uit volledige teksten, in de oorspronkelijke spelling. Een woord- en zakencommentaar moet onduidelijkheden en moeilijkheden in de tekst verklaren, zoals van betekenis veranderde of in onbruik geraakte woorden en opheldering verschaffen over historische achtergronden, verwijzingen naar de bijbel, de mythologie en de klassieke literatuur. Een inleiding geeft een nadere toelichting op stilistische, compositorische en prosodische eigenaardigheden van de tekst en plaatst het werk in zijn historische en literaire context. De lezer wordt verder op weg geholpen door een beknopte literatuuropgave.

Het aanvankelijke plan om in de reeks louter integrale oeuvres van auteurs op te nemen, is overigens al snel opgegeven. Als men streeft naar een uitgebalanceerde en gevarieerde klassiekenreeks dan zou bijvoorbeeld een volledige uitgave van het dichtwerk van Bilderdijk (dat zo’n driehonderdduizend versregels groot is) tot een rare scheefgroei leiden, niet alleen in kwantitatief, maar ook in kwalitatief opzicht. De beperktheid van de financiële middelen van de stichting wreekt zich natuurlijk ook in dit geval. De uitgave van een integraal oeuvre, als dat al gewenst zou zijn, kost de editeur nu eenmaal veel meer tijd dan de tekstkritische arbeid die hij of zij besteed aan een enkel werk. In sommige gevallen is de materie zo weerbarstig dat er jarenlange vooronderzoek nodig is om alleen maar een betrouwbare tekst te kunnen afleveren. De editeur kan slechts op een symbolische vergoeding rekenen voor de geleverde werkzaamheden en zal er daarom meestal een andere betrekking op na moet houden. Veel van dit monnikenwerk zal dus in de avonduren moeten plaatsvinden. Hoeveel editeurs zouden zich onder deze voorwaarden aan de Stichting kunnen of willen verplichten? Niet genoeg in ieder geval om de uitgave van volledige werken tot een voorwaarde sine qua non voor een klasiekenreeks te kunnen verheffen.

Een opsteker voor de Stichting was het enthousiasme van de uitgevers om te participeren in de reeks. Op 24 maart 1995 werd een oproep in Boekblad geplaatst waarin uitgevers werden uitgenodigd om zich in te schrijven op één of meer van de aangekondigde delen. Nog hetzelfde jaar zouden de Camera Obscura van Hildebrand, de Kindergedichtjes van Van Alphen en een keuze uit het werk van Van Maerlant verschijnen. In de wachtkamer voor de volgende jaren stonden onder meer Bilderdijk, Perk, Gezelle, Van der Noot, Cats, Bredero en Van Ostaijen. De belangstelling van verschillende uitgevers was zo groot dat niet alle wensen kon worden vervuld. Na enig geschuif met de mogelijkheden en wat onderhandelingen kon echter iedereen tevreden worden gesteld.
Inmiddels was er een typograaf, die de gehele reeks moest gaan vormgeven, aan het werk gezet en er werd besloten dat de serie DELTA zou gaan heten. Het kind had een naam en niets, zo leek het, stond een voorspoedige geboorte meer in de weg.

We leven nu drie jaar later en hebben nog steeds geen enkel deel van de DELTA-reeks in de boekenkast staan. Wat was er nu weer misgegaan?
De Stichting werd getrapt op wat bestuursvoorzitter Grootes ‘de achilleshiel van de hele onderneming’ noemt. Namelijk: de weinig vaste grip van het bestuur op de editeurs. Dat heeft alles te maken met de eerdergenoemde free-lance status van de laatsten. Nadat de Stichting alle lijnen had uitgezet, kon zij niet veel meer doen dan de editeurs nog eens
flink aan te moedigen en hen regelmatig achter de vodden te zitten om de benodigde kopij op tijd op tafel te krijgen. Buijnsters, die de Kindergedichten van Van Alphen voor zijn rekening nam, had zoiets niet nodig en had zijn werk ruim op tijd afgerond. Door verschillende omstandigheden moest er echter ook een aantal deadlines verschoven worden, terwijl er zelfs enkele editeurs genoodzaakt waren hun opdracht terug te geven. Aangezien men moeilijk met de presentatie van slechts één deel, en dan ook van zo’n beperkte omvang, de reeks ten doop kon houden, werd uitstel onvermijdelijk.

Wat in ieder geval duidelijk is: ook het scheppen van een klassiekenreeks gaat van au. Het kostte na een jarenlange aanloopperiode nog eens vijf jaar en veel gewoeker en geschipper met de mogelijkheden om iets voor elkaar te krijgen wat eigenlijk de normaalste zaak ter wereld zou moeten zijn: dat de geënteresseerde, Nederlandstalige lezer de beschikking heeft over mooie, goede en betrouwbare edities van literaire teksten uit ons verleden. Niettemin zal menigeen die de Nederlandse literatuur een warm hart toedraagt – niet in de laatste plaats de betrokkenen zelf – even verbaasd als opgelucht zijn dat wat normaal is nu ook echt gaat gebeuren.

Toch is niet iedereen even gelukkig met deze onderneming. Het zal niemand verwonderen dat juist Dick van Vliet, bijzonder hoogleraar Editiewetenschap aan de Vrije Universteit van Amsterdam en directeur van het Constantijn Huygens Instituut, zich als de meest uitgesproken criticaster van de DELTA-reeks heeft opgeworpen. Het was immers zijn Instituut dat door het geldgebrek van de Stichting Nederlandse Literaire Klassieken buitenspel was komen te staan.

In december 1996 plaatste Van Vliet op een colloquium over de ‘Literaire monumentenzorg’ enkele vraagtekens bij de editiewetenschappelijke uitgangspunten van de reeks: ‘Hoe het doelpubliek ook gedefinieerd wordt, het uitgangspunt van een klassiekenreeks moet gelijk zijn aan dat van elke andere willekeurige editie: de tekst is het resultaat van wetenschappelijk onderzoek. De noodzaak van uitvoerig tekstkritisch onderzoek kan geen onderwerp van discussie zijn.’ Naar de inschatting van Van Vliet zal een editeur in ieder geval vijf jaar nodig hebben om een uitgave van het werk van bijvoorbeeld Staring, gebaseerd op deze maatstaven, voor te bereiden. Dat kost geld en dat geld, zoveel is inmiddels wel duidelijk, heeft de Stichting niet. De Stichting treft dan op zichzelf ook geen blaam, maar, zo redeneert Van Vliet, ‘men [kan] zich wel verbazen over het naïeve optimisme van de betrokkenen.’

Met weemoed herinnert Van Vliet zich de tien miljoen Hollandse guldens die, verspreid over tien jaar, in eerste instantie door de overheid werden toebedeeld aan het project. Met dat geld zouden de idealen van Van Vliet aardig te verwezenlijken zijn. Tot zijn ongenoegen zag hij dat op de Onderwijsbegroting van 1997 er maar liefst een bedrag 6,6 miljoen werd gereserveerd voor ‘leesbevordering’. Maar hoe kun je van deze doelstelling serieus werk maken als er zoveel teksten niet beschikbaar zijn? Van Vliet veronderstelt fijntjes dat de Stichting Lezen met die miljoenen ongetwijfeld waardevolle activiteiten kan ontplooien, maar ‘dat het met een miljoen minder ook wel kan’. Het is mijns inziens een redenering waar geen speld tussen te krijgen is. Zo simpel kan de wereld in elkaar zitten: het geld is er, maar zou anders verdeeld moeten worden.

Sommige bezwaren van Van Vliet tegen de reeks zijn reëel en worden ook onderkend door de Stichting. Bestuursvoorzitter Grootes kan zich er uitstekend in vinden dat werken met een zeer ingewikkelde tekstoverlevering, zoals die van de door Van Vliet genoemde Staring, overgelaten worden aan een daartoe goed geëquipeerde onderzoeksinstelling als het Constantijn Huygens Instituut. ‘Er zijn echter tal van auteurs, bijvoorbeeld uit de Gouden Eeuw, waarbij er slechts één oorspronkelijke uitgave als basis voor een moderne editie in aanmerking komt. Niet altijd is er jarenlang tekstkritisch onderzoek nodig om tot een betrouwbare tekst te komen. De volle aandacht kan dan naar de broodnodige commentaar uitgaan. Hoe dan ook blijft elke teksteditie een tijdrovende onderneming met veel haken en ogen,’ aldus Grootes. De Stichting beijvert zich dan ook nog steeds de editeurs in ieder geval een half jaar vrij te stellen van andere werkzaamheden, zodat de continuïteit van de reeks beter gewaarborgd is.

Intussen kan men twee dingen doen. Wachten totdat de Haagse beleidsmakers beseffen dat die jaarlijkse anderhalve ton niet geheel toereikend is en dat een reeks Nederlandse literaire klassieken eigenlijk een leesbevorderingsproject van jewelste is óf de subsidie in dankbaarheid aanvaarden en gaan roeien met de riemen die je gegeven zijn.

De Stichting Nederlandse Literaire Klassieken heeft voor het laatste gekozen, overigens zonder de wetenschappelijke betrouwbaarheid van de reeks op het spel te zetten. Men kan dat, zoals Van Vliet deed, naïef optimisme noemen, maar ook een vorm van praktische nuchterheid.

Gewapend met deze eigenschap, zo wordt vaak beweerd, hebben de Nederlanders de zee in bedwang kunnen houden. En met dezelfde instelling moeten we nu zien dat we ook ons literair verleden op het droge houden. De Deltawerken zijn opnieuw begonnen.

Uit: Literatuur 15 (1998), nr.4, p.249-253.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *