Bruckners Vierde Symfonie onder Kubelik, woensdag op Mezzo-televisie

Woensdag 21 januari presenteert de muziekzender Mezzo-televisie een al wat oudere uitvoering van de Vierde Symfonie van Anton Bruckner, door de Wiener Philharmoniker onder leiding van Rafael Kubelik (1914-1996).

Oudere filmversie
Dat het bij de door Mezzo-televisie op woensdag 21 januari uit te zenden versie van de Vierde Symfonie van Anton Bruckner om een inmiddels oudere opname zal (moeten) gaan, ligt voor de hand als men bedenkt dat dirigent Rafael Kubelik in 1996 is overleden, maar daarbij moet tevens worden aangetekend dat deze zich — behoudens hoge uitzondering — in 1984 reeds als dirigent uit het openbare muziekleven had teruggetrokken, aangezien hij de resterende tijd van zijn leven wilde besteden aan componeren. Eén van zijn veel geciteerde uitspraken — die dikwijls aan de orde kwam na zijn versie op dubbel LP, nu ruim dertig jaar geleden, van Smetana’s Mijn vaderland, luidde:  “De muziek is mijn vaderland.” Niet zelden moet Rafael Kubelik zich dan zeer thuis hebben gevoeld op het podium met het Concertgebouworkest in Amsterdam, dat hij een tijdlang met enige regelmaat heeft gedirigeerd.

De musicus Anton Bruckner
Anton Bruckner werd op 4 september 1824 te Ansfeld in Oberösterreich geboren als zoon van een leraar, die zoonlief de eerste muzieklessen gaf. Daarnaast heeft de jonge Bruckner muziekonderricht genoten bij zijn neef Johann Baptist von Weiß (1820-1899). Als Sängerknabe kwam hij daarna naar Sankt Florian, waar hij piano, orgel en viool ging studeren. Het lag in de bedoeling dat hij zich in Linz zou voorbereiden op het beroep van leraar, en reeds toen hij nog maar zeventien jaar was, nam hij een baan aan als assistent-leraar in de omgeving van de grens van Bohemen. Daarnaast was hij werkzaam als boerenknecht en tevens als violist op dansavondjes. Later kreeg hij een aanstelling in het onderwijs in Kronstorf, en studeerde hij bij de kerkmusicus Leopold von Zenetti (1805-1892) in Enns, gamba, orgel en piano. Uit deze tijd stammen zijn eerste composities, voornamelijk gebruiksmuziek voor kerkelijke doeleinden. In 1845 keerde hij naar Sankt Florian terug en vanaf 1851 was hij aldaar werkzaam als vaste organist. Vijf jaar later zou hij daar toch weer vandaan gaan en organist van de Dom te Linz worden.

Andere plaatsen
Bruckner ondernam studiereizen naar Boedapest, München en Wenen, maakte kennis met Hector Berlioz, Franz Liszt en Richard Wagner. Aan de laatste heeft hij zijn Derde Symfonie opgedragen. Voorts studeerde hij nog bij Simon Sechter [2] en Kitzler (1834-1915). Laatstgenoemde heeft Bruckner ingewijd in de instrumentatiekunst en hij spoorde zijn student tevens aan om grotere werken te componeren. Zo ontstonden de ‘Nulde’ Symfonie evenals de eerste drie Missen.
Zowel in het binnenland alsook in het buitenland had Anton Bruckner zijn naam als organist van uitzonderlijke kwaliteiten en als uiterst knappe improvisator definitief gevestigd. In 1867 stierf Sechter en werd Bruckner benoemd aan het Weens Conservatorium als docent voor gamba, contrapunt en orgel. Daarnaast gaf hij aan de universiteit nog colleges over harmonieleer en contrapunt. In die dagen was Bruckner bevriend met de componist Hugo Wolf (1860-1903) en de dirigent Arthur Nikisch (1855-1922), welke hem ook nog roem zou bezorgen door de première van zijn Zevende Symfonie te dirigeren.
Helaas ontbrak het Anton Bruckner aan mensenkennis en aan zelfvertrouwen, waardoor hij ook nog eens erg sceptisch ten opzichte van zijn eigen gaven stond, en het gevolg daarvan was weer dat hij overmatig streng was in de beoordeling van het eigen werk. Hij vond dan ook alleen de symfonieën die zijn genummerd van 1 tot en met 9 acceptabel, zijn Te Deum, de drie Missen en het Strijkkwartet. Verder konden enkele latere kerkcomposities en werken voor mannenkoor in zijn eigen oren nog enige genade vinden.
Anton Bruckner overleed op 11 oktober 1896 te Wenen.

De composities
In zijn compositorisch werk valt Anton Bruckner niet op één lijn te stellen met Richard Wagner, al zijn er vele van zijn bewonderaars, die dat maar al te graag doen, mede omdat zij tevens (de muziek van) Wagner een warm hart toedragen. Bruckner was ook een groot en soms wat al te devoot bewonderaar van de meester van de groene heuvel van Bayreuth, aan wie hij niet alleen zijn Derde Symfonie heeft opgedragen, maar aan wie ook nog dikwijls wordt gerefereerd in verband met de Zevende, Achtste en Negende Symfonie, omdat in die drie composities kleinere tuba’s worden gebruikt, die wij doorgaans als Wagner-tuba’s benoemen, doch die in Bruckners aanwijzingen, terecht Tenortuba en Basstuba worden genoemd.
Voorstanders van Wagners muziek willen het ook nog wel eens doen voorkomen dat Bruckner diens muziek heeft willen overdragen op de symfonie in die zin dat hij de muzikale taal uit de muziekdrama’s van de “vereerde meester” overnam. Niets is echter minder waar, maar het heeft bij tijd en wijle wel noodlottige gevolgen gehad: vrijwel ieder, die Wagner in die tijd heeft afgewezen, wilde ‘automatisch’ ook niets meer weten van (de componist) Bruckner. Ook het tegenovergestelde was een feit, en dat had weer tot gevolg dat Bruckner-adepten zijn composities wel eens al te gepolijst qua orkestratie hebben uitgevoerd, waardoor vooral zijn symfonieën aan populariteit wonnen. Men mag er waarschijnlijk wel van uitgaan dat deze dirigenten de beste bedoelingen hadden, maar het bleef helaas niet alleen bij overspannen interpretaties van de noten, ook hebben zij wijzigingen aangebracht in de instrumentatie, en — wat vanzelfsprekend pas echt heel erg is — grepen zij in het gehele symfonische organisme in.
Pas in 1932 waagde Siegmund von Hausegger (1872-1948) het om tijdens een concert in München naast de tot op dat moment bekende versie van Bruckners Negende, ook de oorspronkelijke versie ten gehore te brengen, en daardoor vielen het publiek de schellen van de oren. De oververzadigde klankkleuren bleken niets anders dan vernissage. Heden ten dage gelden dan ook alleen nog de laatste uitgaven van Bruckner zelf als authentiek.

De Vierde Symfonie
Bruckner noemde zijn Vierde Symfonie de Romantische, en al snel kreeg zijn gehele oeuvre dat etiket opgeplakt, hetgeen volkomen ten onrechte is gebeurd, want met de Duitse Romantiek heeft Bruckner dan ook totaal niets gemeen. Zijn klankrijkdom heeft in het geheel niets te maken met een eventuele hommage aan de oververzadiging van het Duitse pathos, en al evenmin met de uitbarsting van romantische gevoelens, integendeel: Bruckners symfonieën ademen nergens persoonlijke hartstocht of emoties. Daar tegenover staat juist dat Bruckner zich zeer streng onderwierp aan de regels van het contrapunt, en daardoor bereikt zijn werk een hoogst zeldzame, technische perfectie. Dat geldt zeker voor de Vierde Symfonie, die in de jaren 1873-74 werd gecomponeerd, maar in de periode 1878-1886 aan een grondige herziening werd onderworpen.
Het werk is opgedragen aan Prinz zu Hohenlohe-Schillingsfürst (1828-1896), die op 9 juli 1886 de Franz-Joseph-Orde aan de componist heeft uitgereikt. Deze onderscheiding was door de toenmalige keizer van de Donau-monarchie aan Anton Bruckner verleend.
De première van de Vierde werd in Wenen gegeven, onder leiding van Hans Richter (1843-1916), op 20 februari 1881. Pas acht jaar later zou de partituur worden uitgegeven. De symfonie heeft een speelduur van ruim een uur; de instrumentatie is: 2 fluiten, 2 hobo’s, 2 fagotten, 4 hoorns, 3 trompetten, 3 trombones, bastuba, pauken en een ruim bezet strijkkwintet.

Lees ook:  Wagners 'Rheingold' op NDR Kultur, rechtstreeks uit Hannover

Bijzonderheden
Over de eerste versie van deze symfonie schreef Bruckner aan de Berlijnse criticus Wilhelm Tappert (1830-1907): “Ik ben er ten volle van overtuigd dat mijn vierde, romantische symfonie, dringend moet worden omgewerkt. Er zijn b.v. in het Adagio te moeilijke, onspeelbare vioolfiguren, terwijl de instrumentatie hier en daar te zwaar geladen en onrustig is.” Ook Johann von Herbeck (1831-1877), die Bruckner zeer heeft gestimuleerd, gaf hem de raad het stuk “gedeeltelijk opnieuw te bewerken”.
Voordat het echter tot de eerste uitvoering onder Hans Richter kwam, is er zelfs nog een derde versie van dit opus ontstaan. De première werd een doorslaand succes. Nog hetzelfde jaar heeft Felix Mottl (1856-1911) er een uitvoering van gegeven te Karlsruhe, maar dat werd een katastrofe. Volgens Max Auer, één van Bruckners biografen, lag dat laatste echter aan het feit dat het orkest niet aan de zware eisen die de partituur stelde, gewaagd was. Toch beleefde deze symfonie nog tijdens Bruckners bestaan negentien uitvoeringen. Het is de enige symfonie waaraan Bruckner enkele opmerkingen heeft meegegeven die weliswaar enigermate programmatisch zouden kunnen lijken, maar tegelijkertijd heel tekenend zijn voor de ietwat naïeve belevingswereld van de componist.

Symfonie nr. 4 in Es gr.t., Romantische.
Het eerste deel, Bewegt, doch nicht zu schnell, heeft als ‘programma’: “Middeleeuwse stad — ochtendschemering — van de stadstoren klinken ochtendwektonen — de poorten gaan open — op trotse rossen galopperen de ridders het vrije veld op — de betovering van de bossen omringt hen — bosgeluiden, vogelzang — en zo ontwikkelt het romantische beeld zich steeds verder.”
De symfonie opent met hoornklanken, waarna het eerste thema zich stijgend ontwikkelt, gevolgd door een zangthema en een dalend derde thema. Daarbij komt dan nog een koraal als een soort van ochtendgebed.
‘Lied. Gebed. Ständchen,” zegt Bruckner over het Andante, en hij vertrouwde Bernhard Deubler (koordirigent van Sankt Florian) toe: “In het tweede deel wil een verliefde jongeman gaan ‘kweesten’ [3], maar hij wordt niet binnengelaten.” Dat tweede deel heeft het karakter van een lied met drie strofen, waarvan het eerste thema de ritmiek van een treurmars heeft, waarop een koraalthema volgt. Het aansluitende thema neemt de koraalmelodie weer op. Alle beschikbare materiaal wordt daarna in de derde strofe tot een korte, stralende coda verwerkt.
Het Scherzo noemde Bruckner ‘de hazenjacht’, en het Trio wordt door hem aangegeven als ‘hertebraad’. In een autograaf van dat Trio valt nog te lezen ‘danswijs tijdens de maaltijd der jacht’. Aan de dichter Paul Heyse (1830-1914, Nobelprijs Literatuur 1910) schreef de componist: “Jacht, en zoals tijdens het middagmaal in het bos een draaiorgeltje klinkt”. Het geschal van (jacht)hoorns vormt het belangrijkste facet van dit derde deel, en in de klarinet klinkt de melodie van de Ländler.
In onvervalst dialect heeft Bruckner opgeschreven dat hij zelf niet meer wist wat hij zich bij het vierde deel had voorgesteld. Maar aan zijn leerling Max von Oberleithner (1868-1935) schreef hij: “Het thema van het laatste deel van de ‘Romantische’ heb ik van Dorn. [4] In een droom verscheen Dorn mij en sprak: ‘De eerste drie delen van de Romantische zijn nu gereed en het vierde zullen we dadelijk ook hebben.’ Hij gaat aan de piano zitten, en speelt mij voor. In de opwinding word ik wakker, spring uit bed en schrijf het thema op, zoals ik het heel duidelijk gehoord heb.”
Een andere student van Bruckner, Viktor Christ, beweerde daarentegen dat de componist hem zou hebben verklaard dat de Finale van de Vierde Symfonie ‘de huiveringen van de nacht, die na een aangenaam doorgebrachte dag invallen’ zouden uitbeelden. Het koraal van de Coda noemde Bruckner zelf de ‘zwanezang van de Romantiek’. Die Finale is inderdaad één en al wilde storm vol gevaren en geheimzinnigheid, maar tevens vol blijdschap en schoonheid.
__________

[1] Hoewel die repetitie, die ik ook heb gezien, een belevenis van bijzondere allure was, valt het ook, met zoveel afstand in jaren, niet te begrijpen hoe die intens muzikale Celibidache het zelf kon verdragen dat bij het dirigeren zijn gouden armband zo irritant rinkeldekindelde. Bij het concert droeg hij die band niet of zodanig vastgezet dat we er geen last van hadden. Mij stoorde het als toeschouwer, en ik vroeg me toen af of er nou niet één orkestlid was dat zich, hetzij bij de Maestro — zo zag Celi zichzelf toch wel erg graag, want een onvoorstelbare ijdeltuit bleef hij —, hetzij bij de leiding van het orkest over die storende bijgeluiden had beklaagd.

[2] Simon Sechter (1788-1867), Oostenrijkse muziekpedagoog, theoreticus, organist, dirigent en componist — een van de leermeesters van Anton Bruckner, en zijn voorganger als docent voor o.m. gamba en orgel aan het Weens Conservatorium.

[3] Kweesten: door het venster de kamer van zijn meisje binnen kruipen.

[4] Ignaz Dorn (1830-1872), violist, componist, en in dienst als Kapellmeister van het Stadttheater in Linz.
__________
Afbeeldingen
1. Johann Baptist von Weiß, neef en leermeester van Anton Bruckner.
2. Simon Sechter, lithografie uit 1840, van Joseph Kriehuber (1800-1876).
3. Richard Wagner, rechts, krijgt te horen hoe hij moet componeren uit de mond van criticus Eduard Hanslick (1825-1904), die de grootste tegenstander van Bruckners muziek was.
4. Johann Ritter von Herbeck (1831-187) stimuleerde Anton Bruckner.
5. Max Heinrich Edler von Oberleithner (1868-1935), jurist, linnenfabrikan, dirigent en componist.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *