Toestanden binnendeurs
Wat zich zoal in (een) schildersatelier(s) kan afspelen — terwijl u en ik separaat, wij beiden tezamen, of daarbij ook nog tal van anderen op een kluitje, dan wel verspreid voorkomend, nietsvermoedend luisteren naar het ruisen der bomen of het mekkeren van enig vierbenig dier op de dijk vlakbij ons huis, en dat alles desnoods in één groots verband aanschouwen en aanhoren, ja, als het ware met een gretigheid indrinken die nog net geen gevaar voor het budget van de gezondheidszorg oplevert — daar moet men, thans, in den beginne van de éénentwintigste eeuw beter maar niet aan denken, want het gaat er soms dol aan toe. Je hoort wel eens wat verluiden, maar dat alles ervaar je als dermate eng en bedreigend dat je onmiddellijk aan het verdringen slaat, en derhalve van lieverlee in je hoofd en hart de mening heeft postgevat dat het allemaal zo’n vaart niet zal lopen.
Zondagspret
Meer dan een eeuw geleden echter was er al een vorstin op deez’ aardbol en wel in de buurt waar ook die Dracula moet hebben rondgedarteld, zwierend en zwaaiend in woeste cadans — enerzijds wel als een Heer van Stand, doch tegelijkertijd een Onbedaarlijke Engerd. Om onze angsten dienaangaande enigszins in toom te houden, zoeken wij — met enige kennis van hoe het in de menselijke ziel kan toegaan als je ook nog eens aan ongebreidelde angsten toegeeft, en derhalve pragmatisch genoeg om onszelf enig tegenspel te bieden — troost in die Poëzie, welke ons een handreiking kan geven om dichter (!) bij de kern der dingen te geraken.
Wie beter dan een regiogenote van de voornoemde — bescheiden, zij het van overmatige en extraverte prothetodontie-elementen (“Dokter, het is toch wel een blijvend element?”) voorziene — Graaf D. kan in onze leemte voorzien dan mevrouw C.S., vorstin, die noch eenzaam, noch alleen was en die zich in tal van kunstenaarskringen heeft begeven alsof ze zelf ook maar een gewoon mens was. En dat haar omgeving anno toen daar op tal van manieren live van heeft kunnen genieten of zelfs aan heeft kunnen deelnemen . . . dat hebben die Overgegane Geesten dan toch maar even op ons voor; wij daarentegen hebben de beschikking over PrachtBanden met werken van de vorstin, die ons steeds opnieuw tot Tranen roeren, en daarom doseren wij haar bijdragen, thuis en ook in deze kolommen, opdat wijzelf en u mede, niet al te zeer en al te snel geheel van slag en over de toeren raken, en dat die kans niet gering is, moge blijken uit het onderstaande poëtische brouwsel waarin voornoemde dichteres aantoont, dat zij wel degelijk reeds toen wist welke woeste taferelen zich in schildersateliers konden afspelen, en haar belevenissen dienaangaande in haar bundel heeft opgenomen in het Hoofdstuk Juni, en welke tevens in de vertaling anno 1886 zijn meegedrukt. Leest u zelf:
REGEN
Twee schilders, een dichter en een model
Vertoeven in ’t atelier;
De fantazie zweeft dart’lend rond
Als ongeziene fee.
En buiten klettert de regen.
De schilder en de schilderes
Die vragen somwijlen elkaar,
Wat kleur zij nemen, en of ’t penseel,
Nu spits is, dan breed van haar.
En buiten klettert de regen.
Het meisje zit zwijgend, en peinst en staart,
En vraagt niet wat alles beduidt;
Zij droomt misschien van haar Zondagspret
En kijkt maar recht voor zich uit.
En buiten klettert de regen.
In donkeren hoek zit de dichteres,
Geen oker of chroom haar bekoort;
’t Suist rond haar als luchtig wiekgeklep,
Maar vindt zij het juiste woord? . . .
En buiten klettert de regen.
__________
Een Maand vol Omwegen: Juni
Had de dichteres in Juni voor de Regen eerst Rust en nog eerder Een Zonneblik en was zij, via Jonge Smarten, In Het Allerheiligste terecht gekomen, reeds direct na de regen begaf zij zich derwaarts, en vond zij wellicht Aan de Forellenvijver de juiste woorden die zij zo met smart had gezocht en die maar niet wilden komen, zoals anderen op weer andere plekken zoeken naar goudstukken, die zij zo deerlijk moeten missen.
Doch in de Rust van de Forellenvijver heeft de meesterdichteres ervoor gekozen om te melden: “De sterren zijn mijn, in al hun pracht”, om voor degenen die minder snel van begrip zijn, en eveneens als stijlfiguur — mag je toch aannemen, want we hebben het hier wel met een ingevoelige poëtennatuur te doen —, daar aan toe te voegen: “Ik ben ’t, wien zij behooren.” Maar dat laten sterren niet zonder meer met zich doen — het gaat hier immers niet om die zo talrijke, tweebenige Sterren uit het enge Yanken-Hollywood en/of het Mollen-Vermaakcentrum, dan wel een ander Amusementscircuit, waar overigens eveneens nimmer iets vermakelijks geschiedt. Maar goed, die sterren hebben haar toen bestraffend toegesproken: “Wie gaf aan u alle / Dat gansche stergewemel?” Doch die dame van hoge afkomst, en dus deze dialectisch hoogbegaafde blauwbloeds-poëte, gaf me daar toen toch een antwoord waarmee tal van lieden blijvend in de maag zullen zitten: “Het zijn er zoveel niet, het zijn er maar twee / Maar die zijn mijn gansche hemel.” Een dichterhand is snel weer leeg.
Bescheidenheid is een deugd
Bescheidenheid siert de mens, ook en voorzeker als deze van Extreem Hoge Komaf is, en het is een eigenschap die, weliswaar steeds schaarser wordend, toch nog hier en daar weer de kop schijnt op te steken. Ik heb me zelfs laten vertellen — in een soort van ereverklaring op schrift — dat er nog ergens in den lande een Redacteur rondsijpelt die bij tijd en wijle ook onder zulk een afwijking gebukt gaat. Het dreigt op die manier epidemische vormen aan te nemen. Kom, niet aan denken! Ooit zal een dichter hem — die redacteur — ontdekken en zich, als de nood waarlijk aan de man komt, alfa-omegatisch over hem ontfermen om hem te vereeuwigen in een Schoon Lied, zo fraai dat men, zacht-heel-verre-als-van-een-fluistering, zou kunnen bevroeden dat het van Carmen Sylva afkomstig had kunnen wezen.
Waarmee we — dat is nu eenmaal een eigenschap van vicieuze cirkels — weer bij de Weleerwaarde Vrouwe zijn aangeland, die in de laatste bijdrage aan de maand Juni, in haar bundeling van het jaar in Mijne Rust, haar begrijpelijke gemoedstoestand — als een soort van tegenpool bij onze eigen Piet Paaltjens — uit de doeken doet in:
HEIMWEE NAAR HET WOUD
O, geur van ’t woud! O, lied van ’t woud!
Geur, dien de erinn’ring steeds onthoudt,
Lied dat men nooit vergeet!
Hoe lacht u toe mijn oog en hart;
Hoe brengt gij vreugd’ in elke smart
En troost in ieder leed!
Ik zie ’s nachts in meen’gen droom,
Gij trotsche eeuwenoude boom
Die ernstig ruischt en zacht!
Hoe bracht ik uren bij u door,
En zeidet gij mij sprookjes voor,
Die ’t woudkind overdacht!
Mijn oude kameraad, gij wind!
Hoe zongt g’ om ’t hardst met ’t wilde kind
In ’t heilig groene huis!
Nu zingt gij, arme vriend, alleen,
Mijn held’re liedjes roestten heen
In ’s werelds hol gedruisch.
Wind! Kus de bloemen eens voor mij!
En groet vrouw nachtegaal er bij,
Dat zij ons lied onthoud’!
Streel zacht mijn beek, mijn waterval,
En roep mijn echo’s overal,
En ruisch eens door mijn woud!
__________
Een Boom Opzetten
Na zoveel onstuitbare dichterwoorden en dito daden te hebben ingedronken — en zelfs wel zodanig dat we hier, zonder te blkken of zelfs maar vagelijk te blozen, kunnen spreken van gretigheid —, is het waarlijk heel moeilijk, zo niet bijkans ondoenlijk, om het besef te laten doordringen dat er ook maar iemand rechtens iets negatiefs heeft durven zeggen over Irene Lippe, die gewoon met bomen communiceert. Ikzelf leun er zelfs wel eens tegen, wachtend op de hond, die even andere besognes heeft in zo’n park, en dan merk ik altijd weer dat zo’n woudreus — zoals ook de inmiddels overleden violist Sem Nijveen overtuigend wist te vertellen — je wel degelijk iets teruggeeft.
En ook al raak ik zelf veelvuldig in een poëtische bui in zulk een omgeving, nog nimmer heb hele reeksen gedichten met luider stemme aldaar voorgedragen. Dat doe ik, buiten de stad, bij een hek van een weiland, voor toegestroomde koeien; die geven nog net iets sneller en duidelijker een ware respons, die men gerust als terugkoppeling mag benoemen.
__________
Afbeeldingen
1. Pauline Elisabeth Ottilie Luise zu Wied (1843-1916), derhalve de latere konigin Elisabeth van Roemenië, dichtend en aanverwants doende onder het pseudoniem Carmen Sylva.
2. Hier ziet u de Transsylvanische mede-regiobewoner van onze eigenste dichtervorstin Carmen Sylva: de WeledelHooggeboren en ZeerScherpgetande Graaf Dracula; hier in de gelijknamige film uit 1931 van Tim Browning.
3. Onbarmhartig-aanhoudende, kletterende regen.
4. Forellenvijver, bijna die van Carmen Sylva.
5. Eén ‘couplet’ uit het Lied van het Woud.