Voor ik aan de bespreking van De Ridders Gesprekken met den Wijzen Jongeling begin, wil ik eerst de bijzonderheden van mijn exemplaar bespreken. Het voorblad draagt een opdracht die luidt ‘Aan den maker van een Dwazen Jongeling, de maker van dezen Wijzen. Aan Jef Buyse, André de Ridder’. Van de Belgische auteur Jef Buyse (1886-1941) is erg weinig bekend, al bezit het Letterenhuis in Antwerpen een foto van hem en enkele brieven, waaronder correspondentie met De Ridder. Na enig zoeken kwam ik tot de conclusie dat Buyses roman, met de titel Gesprekken met den dwazen jongeling: uit mijn studentenleven (1910), nog zeldzamer is dan De Ridders boek. Het is namelijk onvindbaar, simpelweg verdwenen. Beide romans werden uitgebracht in 1910, en dus is welke auteur leentjebuur heeft gespeeld bij de andere niet te bepalen. Totdat een toevallige lezer van dit artikel zijn editie van Buyses roman ter beschikking stelt, kan hierover geen uitsluitsel worden gegeven.
Daarom verder met De Ridders roman. [1] In het voorbericht schrijft De Ridder dat hij als testamentuitvoerder de papieren van de overleden Maurits Droomenzoet zal publiceren in boekvorm. Dit gevonden-documentenmotief biedt De Ridder de kans de tijdsgeest te analyseren aan de hand van psychologische schetsen. Maurits, de protagonist van het verhaal, ‘ondergegaan door eene onnoembare ziekte, nadat hij veel geld had verbrast en luttel practisch werk geleverd’ (p.7), onderzoekt het ‘modern grootestad’s bestaan’ (p.8) geleid door ‘Allan, de Wijze Jongeling’ (idem). De indoctrinatie van Maurits door Allan Clenmoore, Duke of Largehay, doet denken aan de verhouding tussen Dorian Gray en Lord Henry Wotton in Oscar Wildes The Picture of Dorian Gray (1891). Vooral omdat het in beide gevallen niet een directe beïnvloeding betreft, maar een traag insijpelen van ideeën, esthetisch, ethisch, sociaal… De pure en onervaren Maurits staat tegenover de ‘held van dit boek, Allan’ (p.8), met zijn tekort aan ‘eenvoudige menschelijkheid’ (idem), een ‘zeer perverse en uiterst-egoïstische zinnen-zegger’ (p.9). Als Allan een held is, dan toch een Byronic hero, een fatale man.
Na het voorbericht door De Ridder begint Maurits verhaal, opgedeeld in acht hoofdstukken. Het speelt zich af in verfijnde etablissementen als de Savoy-bar [2] (p.25) en een onbenoemde music-hall (p.46), maar ook in de Antwerpse havenbuurt (p.104), met haar hoertjes en ‘de dokkers-danszaal Moulin-Rouge’ (p.113). Andere hoofdstukken bevatten sprookjes over een neurasthenieke Sater (p.61) en Nixe de waternimfe (p.82). In elk hoofdstuk doceert Allan zijn ‘lessen in practische levensfilosofie’ (p.40) aan Maurits. Ik overdrijf niet als ik het woord ‘doceert’ gebruik. Het is onveranderlijk zo dat Allan spreekt en Maurits luistert. Een dialoog is onbestaande. Monologen van den Wijzen Jongeling was een betere titel geweest.
Allans levensfilosofie bestaat uit een mengsel van epicurisme, platonisme, ascese, katholicisme, mystiek, decadentisme, estheticisme, enzovoort. Al deze filosofieën worden door hem tot een onontwarbaar kluwen verstrikt. En als dubbelzinnige decadent, drager van een ‘Antineüsmasker’ (p.17), slaagt Allan er niet in Maurits een vaste levensethiek bij te brengen voor zijn vertrek terug naar Engeland. Enkele laatste overpeinzingen verraden Maurits’ triestige einde:
[E]en nieuwe onrust had de andere aangevuld: waarom had Allan me die laatste dubbelzinnige woorden gezegd, waarom dat angstig vermoeden ontwekt […]? Tot ’t laatste toe had hij gesproken oprecht en eerlijk en gezegd wat hij dacht me te moeten bekennen, zelfs die schampere afscheidswoorden waarmee hij zijn eigen leer en werk bedreigde…Maar ik had toch liever gehad dat hij me niets had gezegd, in ’t geheel niets. Nu weet ik dat ik niet meer op mezelve zal kunnen betrouwen en dat ik veel moeite zal hebben de verkregen gaafheid en rust van geweten te vrijwaren. […] Allan, Wijze Jongeling, verlaat me niet, in de slechte uren die komen zullen! (p.193-194)
Het verhaal is niet erg gecompliceerd, maar is amusant en goed geschreven, hoewel het een tikje langdradig en soms sentimenteel is. Het is de moeite van het lezen waard, alleen al om Allans schitterende monologen en het ongelofelijk epigonale karakter van de roman. Nog voor het eigenlijke verhaal begint, citeert De Ridder een drietal regels uit Remy de Gourmonts Promenades Philosophiques (1905-1909):
Apprendre à jouir du présent, de l’aujourd’hui, de l’heure, de la minute où nous passons dans ce qui passe… Avoir un fonds solide de scepticisme, c’est-à-dire la faculté de se reprendre à tout moment, de se retourner, de faire face successivement aux métamorphoses de la vie… Monter au-dessus de soi-même, pour se regarder… (p.5).
Specifiek komen de regels uit ‘Des pas sur le sable’, een verzameling reflecties en aforismen, later met andere essays gebundeld in Promenades Philosophiques. Bovenstaande regels handelen over het dilettantisme, maar De Gourmont bespreekt ook kunst, godsdienst, politiek… en dit elke keer vanuit het standpunt van de dilettant. Tijdens nachtelijke omzwervingen door Antwerpen brengt Allan, de cynische dilettant, soortgelijke onderwerpen ter sprake. Voor Allans uitspraken baseerde De Ridder zich ongetwijfeld op deze korte, vernuftige stukjes. Allan en Maurits maken, naar de titel van De Gourmonts werk, filosofische wandelingen of promenades. Maar de voetafdrukken die Allan achterlaat in Maurits’ geest worden echter al snel weggespoeld door de opkomende vloed der twijfel.
Verder heb ik Jean Lorrains Monsieur de Bougrelon (1897), vertaald als Denkbeeldige Genietingen (1978), moeiteloos in De Ridders roman herkend. In beide werken flaneren enkele heren door een stad, Amsterdam bij Lorrain en Antwerpen bij de Ridder, en geven ze gedetailleerde en kunstvolle beschrijvingen van hun genietingen in cafés en bordelen. Tijdens deze excursies in het woelige nachtleven voeren ze grondige discussies over de contemporaine cultuur van het tijdperk.
Ondanks de raakpunten vermeldt De Ridder Lorrain niet in zijn Gesprekken met den Wijzen Jongeling, hoewel De Ridder zijn werk denk ik wel heeft gelezen (de connectie De Ridder-Lorrain ga ik in de toekomst zeker nog uitdiepen). Desondanks is het aantal referenties indrukwekkend.
In het tweede hoofdstuk alleen al citeert of verwijst De Ridder naar de schilders Edward Burne-Jones, George Frederic Watts en Henri Le Sidaner, de letterkundigen en filosofen Charles Baudelaire, Jules-Amédée Barbey d’Aurevilly, Friedrich Nietzsche, Arthur Schopenhauer, Immanuel Kant en Sint Ignatius en de componist Robert Schumann. Deze lijst wordt later uitgebreid met Paul Verlaine, Ernest Renan, Anatole France, Maurice Barrès, Joannes Guldenmond, Jan van Ruusbroec, Edgar Allan Poe, J.K Huysmans, Félicien Rops, Fernand Khnopff, Aubrey Beardsley, Jean-Louis Forain, Henri de Toulouse-Lautrec, Gaston la Touche, Albert Samain, Heinrich Heine, A.C. Swinburne, Henri de Régnier, Antonio de La Gandara, Petronius, Sappho, John Keats, Karel van de Woestijne, Henry Wadsworth Longfellow, Gustave Flaubert, Plato, Voltaire, Hendrik Conscience, Madame de Sévigné, August Vermeylen en Pol Demade.
Het wordt al snel duidelijk dat Allan deze kennis gebruikt om Maurits te imponeren. Meestal blijft het dan ook bij het oppervlakkig vermelden van namen en werken, met als doel het etaleren van Allans (en De Ridders?) belezenheid. Enkele verwijzingen wil ik hier uitdiepen, omdat ze een bredere bespreking van het literaire veld rond 1900 toelaten.
Onder andere de verzen van Baudelaire spelen een belangrijke rol in de roman. Volgens Allan zijn ze een ‘rare kunst van smartelijken zinnelust en fijn-erotische verdorvenheid’ (p.32). Hij citeert twee gedichten, ‘Semper Eadem’ (p.28) en ‘Tout entière’ (p.32), uit Les Fleurs du mal (1857). Allan kan die onmogelijk citeren uit de editie van 1857, aangezien ‘Semper Eadem’ pas in de versies na 1861 werd opgenomen. Het werk behoort tot Allans bibliotheek, zo lezen we: ‘op de [boek]banden stonden de namen van Baudelaire, […]’ (p.123) en ‘de bittere Baudelaire zelfs zou voor U een ruiker gelezen hebben van zijn dronkenmakende bloemen’. (p.125)
Door de hele roman heen zweeft deze ijle geest van Baudelaire en gelijken. Op pagina 106 lezen we ‘Anywhere out of the world, dichtte de vreemdige dromer Edgar Allan Poë’ (De Ridder schrijft inderdaad Poë). Het citaat komt uit Poes postuum gepubliceerde essay The Poetic Principle (1850). De Ridder schept echter een misverstand wanneer hij impliceert dat ‘Anywhere out of the world’ een originele zin is van Poe. In The Poetic Principle citeert Poe namelijk zelf uit Thomas Hoods’ gedicht ‘Bridge of Sighs’ (1844). Dat Baudelaires Le Spleen de Paris (1862) een gedicht bevat dat ‘N’importe où hors du monde’ heet, bemoeilijkt de zaak alleen maar, aldus Sonya Isaak in ‘Tracing the origin of hybrid text across cultures: The influence of Edgar Allan Poe’s genre experimentation on Baudelaire’s invention of the prose poem’ (2010). Baudelaire heeft Poes essay niet vertaald, maar besprak het in de inleiding tot zijn Nouvelles histoires extraordinaires (1857). Poe huldigde in The Poetic Principle trouwens al een l’art pour l’art principe: ‘[W]e should immediately there discover that under the sun there neither exists nor can exist any work more thoroughly dignified – more supremely noble than this very poem – this poem per se – this poem which is a poem and nothing more – this poem written solely for the poem’s sake.’ (Poe 1850: 1)
In Gesprekken met den Wijzen Jongeling vernoemt De Ridder natuurlijk niet alleen buitenlandse werken. Allan looft Karel van de Woestijnes verhaal ‘Blauw-baard, of het zuivere inzicht’, uit de bundel Janus met het dubbele voorhoofd (1908) en Pol Demades La Passion catholique. Une âme princesse (1893). Beide werken zijn tamelijk obscuur. Van de Woestijne is vooral bekend als dichter en Pol Demade is helaas helemaal vergeten. De Ridder was duidelijk goed op de hoogte van wat er in zijn tijd werd geschreven.
Nu, wat Van de Woestijne betreft, zijn ‘Blauw-baard’ is inderdaad een ‘beelden-statig verhaal’, vol van een ‘zuiver inzicht’ (een mopje van De Ridder voor de incrowd) geschreven door een ‘hoog te schatten dichter’ (p.147). Leest u zowel zijn proza als poëzie eens, deze liefhebber zwelgt er al vanaf de eerste kennismaking in.
De verwijzing naar Pol Demade (1863-1936) is problematischer. In het overzichtsartikel ‘Pol Demade, un petit maître belge du fantastique’ (2007) schetst Jean-Baptiste Baronian Demades biblio- en biografie. Demades enige roman, La Passion catholique. Une âme princesse, is een werk in de traditie van Bloy en Huysmans’ latere katholieke werken. Wij, geoefende lezers met een ziel verweerd als een stuk ruw zeildoek, nemen nog maar weinig aanstoot aan dit soort werken, maar het hoofdstuk waarin een jong kind wordt gedoopt in het bloed van de moeder joeg destijds het brave katholieke leespubliek de kast op (Baronian 2007: 4). Allan looft Demades roman op een kunstzinnige en aanlokkende wijze:
Daarin zult ge nogmaals leeren hoe intens het godsdienstig gevoelen de vlam der drift kan ophitsen en op wat vreemde manier de mystische onderwerping kan wekken brandende volupteit, in zoo verre dat de man – waarvan er in dezen roman sprake is – aan de streelingen en kussen zijner vrouw het geheim harer communies kon raden – communier, c’est faire provision d’amour – en hij ook haar beter beminde wanneer hij ’t bloed van Jezus in zijn bloed voerde en zij, de van verlangenkrijschende vrouw, hem kon toereiken op haar lippen den smaak der hostie. Lees maar Ame princesse, een heel katholiek boek. (p.175)
Tijdens zijn leven was Demade niet erg bekend en na zijn dood werd hij al snel vergeten. Hij was samen met andere progressieve katholieken als Firmin van den Bosch, Henry Carton de Wiart en Paul Gérardy redactielid van het tijdschrift Le Drapeau (1892-1893). Dit katholieke blad stond voor de moeilijke opdracht een evenwicht te vinden tussen een katholieke ethiek en de esthetische principes van de tijd. Men modelleerde zich naar de (recentelijk bekeerde) auteurs Verlaine, Huysmans, Bloy en de Comte de Villiers de l’Isle-Adam. Na de opheffing van Le Drapeau zou het blad een doorstart maken in het katholieke art-nouveau-tijdschrift Durendal (1894-1914). Baronian verklaart Demades geësthetiseerd katholicisme als:
C’est […] un catholicisme de morale et de devoir, respectueux, sans concession aucune, des dogmes de l’Église, mais en même temps, et peut-être paradoxalement, un catholicisme qui ne rejette pas en totalité les idées de l’époque. […] C’est en outre un certain catholicisme ‘littéraire’, non plus celui qu’ont façonné en France des auteurs tels que Joseph de Maistre, Louis Veuillot, Ferdinand Fabre ou même Ernest Hello, mais celui, beaucoup plus fascinant, de Paul Verlaine, de Jules Barbey d’Aurevilly, d’Auguste Villiers de l’Isle-Adam, de J.-K. Huysmans et, bien entendu, de Léon Bloy. (Baronian 2007: 2-3)
Het is niet verwonderlijk dat De Ridder Demades roman vernoemt. Ondanks contrasterende kunstopvattingen kan men een literair-historische parallel trekken tussen De Ridder en Demade. Beide auteurs zouden zich al snel gevangen voelen in het dogmatische katholieke denken van hun tijd, en zijn na een conflict met katholieke tijdschriften een modernere richting ingeslagen.
Demade en kunstbroeders richtten na tegenwind van onder andere het katholieke tijdschrift Le Magasin Littéraire (1884-1898) Le Drapeau en later Durendal op. In beide tijdschriften bleef het katholieke gedachtegoed bewaard, maar kreeg het een nieuwe invulling vanuit de destijds gangbare kunstopvattingen, aldus Françoise Chatelain in haar Une revue catholique au tournant de siècle: Durendal 1894-1919 (1983). Ze vermoedt dat deze ‘Jeunes Catholiques’ het vroeg-estheticistische en progressieve tijdschrift La Jeune Belgique (1881-1897) als voorbeeld zagen (Chatelain 1983: 17-20).
Zo leidde een principiële kwestie tussen De Ridder en de streng katholieke redacteur Karel van den Oever van het tijdschrift Vlaamsche Arbeid (1905-1914, 1919-1930) in 1909 tot een breuk. Nog datzelfde jaar richtte De Ridder samen met Paul Kenis en Gustave van Hecke De Boomgaard op. In tegenstelling tot Le Drapeau en Durendal verdedigde De Boomgaard systematisch de kunst-om-de-kunst en verwierp het filosofische, maatschappelijke en ideologische doel ervan (De Ridder in De Vlaamse Gids 1962: 21-23).
Zo… ik geloof dat ik u meer dan genoeg heb verteld over De Ridders Gesprekken met den Wijzen Jongeling. Het blijft een fascinerende roman en hoewel uiterst epigonaal, slaagt De Ridder erin talloze invloeden om te smelten tot een boeiend werk.
In het volgende artikel bespreek ik De Ridders De Koude Eroos (1911). Korter dan Gesprekken met den Wijzen Jongeling, maar wél origineler.
_____________________
Noten
1. In tegenstelling tot het meeste van De Ridders scheppend werk kunnen we hier wel degelijk van een roman in plaats van een novelle spreken.
2. Mogelijk een verwijzing naar het gelijknamige Hotel Savoy in Londen, geopend in 1899 en verblijfplaats van Wilde, of het decadente tijdschrift The Savoy (januari 1896-december 1896), geassocieerd met Arthur Symons, Aubrey Beardsley, W.B. Yeats en George Bernard Shaw.
Bibliografie en verder lezen
– http://www.savoy.abel.co.uk/1history.html
– http://literairgent.be/lexicon/tijdschriften/le-drapeau/
– Baronian, Jean Paul. ‘Pol Demade, un petit maître belge du fantastique’. Communicatie van de Académie royale de langue et de littérature françaises de Belgique. Brussel 2007.
Te vinden onder: http://www.arllfb.be/ebibliotheque/communications/baronian130903.pdf.
– Chatelain, Françoise. ‘Une revue catholique au tournant de siècle: Durendal 1894-1919’. In: Bulletin de l’Académie royale de Langue et de Littérature françaises de Belgique, 1983, 1, pp. 5-54.
Te vinden onder: https://www.academia.edu/4731302/Une_revue_catholique_au_tournant_du_si%C3%A8cle_Durendal_1894-1914
– Isaak, Sonya. ‘Tracing the origin of hybrid text across cultures: The influence of Edgar Allan Poe’s genre experimentation on Baudelaire’s invention of the prose poem’. In: Loxias, 2010, 28.
Te vinden onder: http://revel.unice.fr/loxias/index.html?id=6000.
– Poe, Edgar Allan. ‘The Poetic Principle’. In: Home Journal, 1850, 36, p.1.
Te vinden onder: http://www.eapoe.org/works/essays/poetprnb.htm.
– De Ridder, André. ‘Herinneringen aan toen… (I)’. In: De Vlaamse Gids, 1962, 46, p. 13-28.
– De Ridder, André. Gesprekken met den Wijzen Jongeling. Antwerpen 1910.
– Scharpé, Louis. ‘Romans. Naar aanleiding van Demade’s ‘Ame Princesse.’’ In: Het Belfort. Jaargang 8. Gent 1893. Pp. 98-106.
Te vinden onder: http://www.dbnl.org/tekst/_bel002189301_01/_bel002189301_01_0086.php.
Beste Willem Vaes
Interessante bijdrage! Ter informatie: Matthijs de Ridder (geen familie) schreef in zijn boek ‘Ouverture 1912’ (2008) over de relatie tussen de ‘dwaze’, de ‘wijze’ e.a. jongelingen in de Vlaamse literatuur. In het tijdschrift ‘De Boomgaard’ 1911, nr. 9-10 schreef André de Ridder kort over het boek van Jef Buyse dat hij als een parodie op zijn roman beschouwde. De Ridder was dus eerst.
mvg
Beste Manu,
Bedankt voor de informatie. Ik was de relatie tussen De Ridder en Buyse al nagegaan in de correspondentie tussen beide auteurs. Er is inderdaad een hele affaire geweest in verschillende tijdschriften (onder andere de Boomgaard), maar de verhouding tussen De Ridder en Buyse was vriendschappelijk. Binnenkort volgen nog andere bijdragen over De Ridders scheppend werk. Ik ben alvast benieuwd naar uw lezing in het Letterenhuis te Antwerpen. Groet
Bij ‘Maurits Droomenzoet’ moeten wij meteen denken aan Maurits Wagenvoort, auteur van De droomers (1900) waarin ook affiniteit met de decadence. Zie https://rond1900.nl/?p=12773 Een literaire knipoog van De Ridder? Kom daar maar eens achter!
Beste Sander,
Het zou wel eens kunnen dat De Ridder en Wagenvoort elkaar hebben ontmoet in Amsterdam, waar de toen nog jonge De Ridder resideerde tijdens de Eerste Wereldoorlog. Beiden schreven ook artikels voor o.a. Den Gulden Winckel tijdens deze periode, dus ze behoorden waarschijnlijk tot hetzelfde Amsterdamse milieu, als ik het juist heb dat Wagenvoort in de oorlogsjaren niet op reis was maar in Amsterdam verbleef.
Merkwaardig is dan dat De Ridder ook erg lovend sprak over Walt Whitman in het artikel ‘Beschouwingen over literatuur. Over wat men heeft genoemd Neo-Romantiek’ (1911). Misschien heeft De Ridder Whitmans werk leren kennen dankzij gesprekken met Wagenvoort. Gezien de datering van De Ridders artikel is er ook de mogelijkheid dat hij hem al kende, aangezien Wagenvoorts vertaling van Leaves of Grass pas in 1917 (als Grashalmen) zou verschijnen. In elk geval een leuke opmerking, bedankt!
Groet