Traditie zonder variatie
Op 1 januari kan iedereen, op het treurnis verwekkende gifscherm, al dan niet met breedbeeld, bijna niet ontkomen aan de één of andere muziekuitvoering die den volke dan als Nieuwjaarsconcert wordt gepresenteerd. Vele televisiezenders in diverse landen van Europa nemen al bijna een halve eeuw lang iedere eerste dag van elk jaar het concert uit Wenen over, direct of via een uitgesteld relais, dat in diverse landen door een eigen commentator wordt voorzien van een toelichting, die nog overbodiger is dan het traditionele concert zelf. Van cultuur mag je dan eigenlijk niet meer spreken, omdat deze reeds geruime tijd heeft plaatsgemaakt voor een pijnlijk saaie en veelal evenzeer slaapverwekkende cultus; enige vindingrijkheid en variatie van een aanvaardbaar niveau zijn heel ver te zoeken.
Zubin Mehta (geb. 1936) geeft het Weens-muzikale startsein voor het jaar 2007. Hij heeft dit traditionele Nieuwjaarsconcert al vaker geleid, en steeds opnieuw voor meer kijkers. Nu zullen dat er ongeveer 1,2 miljard zijn. Reeds geruime tijd wordt het concert in Wenen geleid door de vaste dirigent van het ensemble, de Wiener Philharmoniker, tijdens de laatste decennia: Claudio Abbado (geb. 1933), Lorin Maazel (geb.1930), Riccardo Muti (geb. 1941). Ook Seiji Ozawa (geb. 1935), Carlos Kleiber (1930-2004) en Nikolaus Harnoncourt (geb. 1929) hebben deze concerten gedirigeerd. Op 1 januari 2006 was Mariss Jansons (geb. 1943) aan de beurt.
Zo’n kwart eeuw lang (1955-1979) werd dat uitzonderlijke concert geleid door de eerste concertmeester (1939-1971) van het ensemble: Willy Boskovsky (1909-1991), die een soort van tussenfunctie creëerde door de oude stiel van Stehgeiger (*) voor die gelegenheid weer te herstellen. In meer dan één opzicht was Boskovsky de oudere stijl toegenegen: hij droeg voor die gelegenheid een jacquet. (**)
Radetzkymarsch
Soms probeert een dirigent nog wel eens een grap (?) te maken of zet een orkestlid een tenenkrommend jagershoedje op, zonder zelfs ook maar in de geringste mate te beseffen dat zulks in het geheel niets toevoegt doch slechts flink wat afbreuk doet aan alle positieve elementen die zo’n gebeurtenis eventueel in zich kan bergen. Later in het jaar herhalen enkele zogenaamde cultuurzenders het concert ook nog weer, letterlijk tot in den treure, allemaal ter meerdere en vollere glorie van de iedereen en alles geheel en al overspoelende middelmatigheid en haar niet weinige pleitbezorgers.
Tot slot van het concert in Wenen worden alle toehoorders altijd maar weer verblijd met de — door zeer langdurig misbruik tot ranzig-plebejisch programma-onderdeel gedegenereerde — Radetzkymarsch. Deze wordt steevast door alle direct aanwezigen klakkeloos met een al te mofs-gescandeerd geklap begeleid. Dergelijke hersenlozen zijn alleen maar meer rijp voor een Verdonks-Wilderse, dan wel voor een extremistische, theocratisch getinte, dictatuur. Voor de liefhebber daarentegen blijft het vanzelfsprekend elk jaar opnieuw een gebeurtenis van betekenis, waarbij men achterover kan leunen en alles prachtig op zich kan laten inwerken zonder dat daarbij ook maar één vezel in het lichaam of één atoom in de geest kan worden geactiveerd, of, zelfs maar in aanleg, worden gestimuleerd. Ach, enigzins begrijpelijk is dat ook wel, want hoevelen zijn niet omstreeks het middaguur van de eerste dag van de eerste maand van een nieuw jaar nog steeds in de olie door niet alleen de bollen, en/of de flappen, maar tevens, en in nog sterkere mate, door het — als geestrijk aangeprezen, doch in de praktijk geestdodende — vocht dat, ook geheel volgens voorschrift van de commercie, weer rijkelijk heeft gevloeid.
Alternatieven
Het Nederlands Blazersensemble heeft eveneens reeds enkele decennia een alternatief voor dat massale muziekgebeuren ontwikkeld, en is daarin eveneens zeer succesvol, maar met stimulerende en activerende elementen, waardoor participatie van de luisteraars een eerste vereiste is. Ook elders zijn diverse musici actief om steeds weer, binnen het kader van een inmiddels ook alweer gevestigde traditie, vernieuwend en daarnaast interessant te blijven.
Een iets beter alternatief is en blijft dan ook het persoonlijke bezoek aan één van de vele Nieuwsjaarsconcerten die in de eerste helft van de maand januari op diverse plaatsen in ons land door tal van ensembles worden gegeven, en dan mag u hopen dat de dirigent of één der musici de neiging om (een hele reeks) rotgeintjes te maken, niet al te zeer laat prevaleren. En uiteraard mogen we al die initiatieven niet vergeten, welke nooit de krant of een ander medium halen omdat zij worden gerealiseerd in een te kleine, of voor de pers te onbelangrijke, gemeenschap. Maar dat juist daar veelvuldig aan echte cultuur wordt gedaan — waar grootouders van negentig plus net zo hard op afkomen als ouders met (kleine) kinderen — mag niet onopgemerkt voorbijgaan.
Platvloerse cultus
Dat kan men uiteraard niet overeind houden als men het aantal optredens, in eigen land en vooral bij directe Oosterburen, signaleert van een verdacht luidkeels toegejuichte, overmatig narcistische notencircusdirecteur, die, zo brutaal als de beul, eveneens beweert, dat hij met zijn abject-modieus fiedelende gezelschap, die oorspronkelijke meesterwerken — al dan niet in miniatuur — van Weense en (aan)verwante componisten voor u uitvoert. Wat deze groepering — van in origine stuk voor stuk voortreffelijke musici, die inmiddels helaas zijn verworden tot fiedeldomdeine-fiedeldomdommers — echter in werkelijkheid doet, is niets anders dan al die muziek volkomen platwalsen, dan wel op een andere manier vakkundig om zeep helpen. Al die optredens hebben met kunstzinnigheid in het geheel niets van doen, doch wel alles met een al te pijnlijke kunstmatigheid, alsmede met duizelingwekkend rinkelende kassa’s. Een dergelijke, in smakeloosheid nauwelijks meer te overtreffen, instelling verdient het volstrekt niet dat haar groepsnaam, of slechts die van haar — in gekunsteldheid waarlijk niet te evenaren, min of meer gerokte — cirkelzaag, in één adem wordt genoemd met het cultureel hoogwaardige fenomeen dat zij pretendeert te (re)presenteren, maar waarvan zij helaas niets anders meer dan de ergst denkbare vijand kan zijn. Desondanks blijft de bijzondere kwaliteit van die door hen keer op keer geëxecuteerde werken kaarsrecht overeind.
Vervaagde grenzen
Componisten van een oeuvre dat nu niet direct met het genre amusementsmuziek in verband wordt gebracht — te denken valt aan onder meer Franz Schubert (1797-1828), Hector Berlioz (1803-1869), aan Johannes Brahms (1833-1897) en Giuseppe Verdi (1813-1901) (***) —, hebben eveneens werken geschreven die zich inmiddels in een bijzondere populariteit mogen verheugen, en veelvuldig ook buiten de concerten met uitsluitend ‘serieuze klassieke muziek’ worden gespeeld. Zonder dat het afbreuk doet aan het hoge niveau ervan, hebben diverse van hun gecomponeerde stukken de grens tussen serieuze muziek en amusementsmuziek in ieder geval enigszins doen vervagen. Enkele van de dikwijls en graag geprogrammeerde Hongaarse Dansen van Brahms hebben de toehoorders zo positief aangesproken dat ze een blijvende plaats hebben veroverd op promenadeconcerten en soortgelijke manifestaties. Hetzelfde geldt voor een liefdesouverture als Béatrice et Bénédict van de ‘serieuze Fransman’ Berlioz. En laten we de ‘sterk beeldende’ balletmuziek niet vergeten, waarvan Het Zwanenmeer van Pjotr Iljitsj Tsjajkovski (1840-1893) een uitstekend voorbeeld is.
Sommige werken van vroegere grootheden zijn door ‘nakomelingen’ van een speciale bewerking voorzien, die eventueel heeft bijgedragen tot de populariteit van het originele werk. De Italiaan Bruno Maderna (1920-1973), die veel in Nederland heeft gewerkt, maakte een speciale bewerking van Schuberts Polka und Galopp Nr. 1. Van delen uit Verdi’s rijke oeuvre bestaan ook bewerkingen, zoals van de fameuze aria uit La Traviata.
Niet Wenen maar Parijs
Wenen, de hoofdstad van de voormalige Donaumonarchie, is en blijft onverbrekelijk met het begrip operette verbonden, getuige ook het boven in dit artikel reeds aangestipte traditionele Eurovisie-Nieuwjaarsconcert uit die schitterende zaal van de Wiener Musikverein. Tal van componisten uit die stad en de zeer wijde omstreken hebben zich nu juist in dat genre onderscheiden. En op grond daarvan wordt er ook heden ten dage nog dikwijls van uitgegaan dat die stad de bakermat is geweest van deze specifieke vorm van licht klassieke muziek. Ten onrechte, omdat de operette in Parijs werd geboren. Het genre is ontstaan uit de komische opera, zoals die werd opgevoerd in het kleine theater van de Franse organist Florimond Hervé (1825-1892). In wezen was er al geen sprake meer van opera, maar zou de kwalificatie ‘komische muziekparodie’ beter op zijn plaats geweest zijn. In Parijs werd daarvoor ook wel het begrip ‘musiquette’ gehanteerd.
In de Franse hoofdstad voelde Jacques Offenbach (1819-1880) zich omstreeks het midden van de negentiende eeuw aangespoord om eveneens operettes te gaan schrijven. In zijn privé-theater ‘Les Bouffes Parisiennes’ (De Parijse Kluchten; of, iets exacter: De Parijse Italiaanse opera’s) presenteerde hij in 1855 twee eenakters: La Nuit Blanche (De heldere nacht) en Les deux Aveugles (De twee blinden) – zangspelen geheel in Franse stijl. Pas een jaar later voorzag hij één van zijn werken (La Rose de Saint-Flour) van het predikaat operette. In 1858 werd zijn Orphée aux Enfers (Orpheus in de onderwereld) gepubliceerd, en met dat opus heeft Offenbach het oermodel van de avondvullende operette gecreëerd.
Traditionele structuur
Het fenomeen opera heeft in de operette –een verkleinwoord dat ‘kleine opera’ betekent– zijn sporen wel nagelaten: koor en ensemble volgen de lijnen die in de opera reeds waren uitgestippeld, ook hier voorafgegaan door een ouverture met melodieën die de handeling van het gehele stuk dragen. Het ligt voor de hand dat er ook wel enige verschillen met het serieuzere oermodel bestaan. Zo moet de per definitie opgewekte handeling duidelijk in de melodieën terug te vinden zijn, en daarnaast krijgt het ritmische element extra nadruk. Dikwijls worden heilige huisjes op de hak genomen, zoals politieke of maatschappelijke toestanden en gebeurtenissen.
Met grootheden als Strauß, Franz von Suppé (1819-1895) en Karl Millöcker (1842-1899) vormt Wenen een goede tweede mijlpaal in de geschiedenis van de operette. Het muzikale element van de Franse vorm blijft in de Weense structuur onaangetast, maar Oostenrijkse kenmerken worden hierin wel geïntegreerd. Naast gemoedelijkheid en de specifiek Weense humor worden grofheden niet geschuwd.
De familie Strauß
Franz von Suppé geniet nog altijd faam als de meester van de muzikale Posse met Franse esprit, Italiaanse gein en Weense charme – van anno toen. Karl Millöcker werd van de ene dag op de andere beroemd met Der Bettelstudent uit 1882, die tot op heden repertoire heeft gehouden. Veel befaamder dan die beiden werden de ras-Weners van het gezin van Johann Strauß (1804-1849), zelf tijdens de ‘gouden eeuw van de operette’ de onbetwiste meester. Omdat in zijn werken de driekwartsmaat overheerste, kreeg de Weense wals — die in 1786 voor het eerst in het openbaar was gepresenteerd — een kans, en sedertdien is Offenbachs ‘can can’ niet meer de stuwende kracht. De drie Strauß-zonen, Johann junior (1825-1899), Josef (1827-1870) en Eduard (1835-1916), zouden hun vader in diens voetsporen volgen. Zeer tegen de zin van zijn papa stichtte Johann junior in 1844 een eigen kapel, die een geduchte concurrent voor die van senior zou worden. Dertig jaar later ging zijn onverwoestbare meesterwerk Die Fledermaus in Wenen in première. Zijn jongere broer Josef had een zwakke gezondheid en kon daardoor minder optreden, maar hij componeerde wel veel. Eduard, de jongste van de drie zonen, trad met een eigen ensemble over geheel Europa en daarbuiten op, in Nederland onder meer in De Harmonie te Groningen. Alle vier heren werden in Wenen geboren en zijn er eveneens overleden.
Bekend amusement
Een van de ruim 300 stukken, die Eduard Strauß componeerde, is de Carmen Quadrille, gebaseerd op de gelijknamige opera van de Fransman Georges Bizet (1838-1875). Het Spaanse vioolfenomeen Pablo de Sarasate y Navascués (1844-1908), beroemd geworden door zijn Zigeunerweisen voor viool en orkest, componeerde tal van concertbewerkingen van geliefde opera’s: de Carmen Fantasie (Parijs, ca. 1883) is daar een van. Donna Diana van de in Wenen geboren Emil von Reznicek (1860-1945) vormt een goed voorbeeld van een opera, waarvan de ouverture — het enige dat men tegenwoordig nog van dat werk kent — vaak opduikt tijdens populaire concerten. Anderzijds zijn er veel van de talrijke stukken verloren gegaan.
Dat geldt evenzeer voor Julius Fucik (1872-1916), die zo’n 240 amusementsstukken heeft geschreven, waarvan er thans maar enkele meer bekend zijn. Naast de Florentijnse Mars kennen we de veelgespeelde Einzug der Gladiatoren. Dat geldt ook voor walsen van Emil Waldteufel (1837-1915), waarvan de Bella Bocca Polka weliswaar kwalitatief in het geheel niet onderdoet voor zijn Schlittschuhläufer, echter wel qua bekendheid. Van nog weer andere meesters zijn daarentegen tal van composities bewaard gebleven, maar men valt bijna altijd terug op dat éne werk, omdat het zo geliefd is. In het geval van de Noor Johan Svendsen (1840-1911) is dat de Romance voor viool en orkest. De rest van zijn rijke en omvangrijke oeuvre wordt buiten Noorwegen vrijwel nooit uitgevoerd. Dat is het lot van vele populaire stukken van, al dan niet evenzeer geliefde, componisten.
*****
(*) Stehgeiger: eerste violist (al dan niet de concertmeester) van een (meestal kleiner) ensemble, die zowel viool speelde, alsook dirigeerde, wat meestal leidde tot een soort van tussenvorm, die niet altijd op een even hoog niveau kon bogen. Goed voorbeeld is Johann Strauss junior, die zijn ensemble op die manier leidde (zie afb.). Vaak speelde zoiemand iets te opdringerig, omdat hij (of zij?) niet alleen de solopartijen moest spelen, doch tevens de klank der (eerste) violen moest versterken, en de functie van dirigent eveneens moest vervullen. Al sedert tientallen jaren is het weer in de mode gekomen dat een solist — en tegenwoordig is dat niet alleen maar meer een violist, maar ook een pianist of cellist — vanaf zijn instrument het orkest leidt. De violist Gidon Kremer (geb. 1947) zien we op de beeldbuis regelmatig in die, zij het ietwat afwijkende Stehgeiger-functie, en diverse anderen doen dit eveneens, dikwijls of bij uitzondering.
(**) Tijdens een concert in de ochtend of middag is het volstrekt misplaatst een smoking of rokkostuum te dragen, aangezien dit avondkleding is. Oudere televisieopnamen van concerten van de Matinee op de Vrije Zaterdag of van de zondagmiddagserie tonen dat men in de dagen van weleer gewoon in ‘kort zwart’ optrad, al kwam dirigent Willem van Otterloo dan wel in een streepjesbroek bij zijn zwarte jasje. Het feit dat men tegenwoordig ook deze concerten via de televisie in avondkleding ziet, is eveneens een knieval voor de commercie: die opnamen kan men dan beter op de internationale markt slijten.
(***) De registratie van een Nieuwjaarsconcert met werken van onder meer Berlioz, Verdi en ook Johann Strauß junior, wordt maadag 1 januari, ’s avonds, tussen 19:00 uur en 20:30 uur, uitgezonden via de cultuurzender Arte. Het concert, onder leiding van Valery Gergiev, is opgenomen in het Mariinsky Theater in Sint Petersburg.
Afbeeldingen
1. Concertzaal in het gebouw van de Wiener Musikverein, waar, naast vele andere muzikale topgebeurtenissen, eveneens het jaarlijkse Neujahrskonzert op 1 januari plaatsheeft.
2. Willy Boskovsky, hier als echte dirigent en niet als Stehgeiger. Foto overgenomen van de dvd-box met al zijn Nieuwjaarsconcerten van 1963-1979.
3. Het Nieuwjaarsconcert van het Nederlands Blazers Ensemble is altijd weer in het voren uitverkocht.
4. De componist Jacques Offenbach.
5. Franz von Suppé.
6. Julius Fuçik.
7. Het ensemble van Johann Strauß junior, met de baas van ’t spul als Stehgeiger.
Met grote verwondering en stijgende afkeer de mening van de schrijver van bovenstaande artikelen gelezen. Wie bent u om op een dergelijke wijze over de smaak van wellicht miljoenen te oordelen? Is er maar EEN smaak en wel de uwe???
Iets meer respect voor een andere mening dan die welke u aanhangt zou u sieren.
Wim Bazelmans
Meneer Bazelmans — nomen est omen — praat over smaak, maar daarover gaat het in mijn artikel bijna niet, althans niet in het gedeelte dat hem kennelijk niet bevalt. Dat handelt, vooral als ik het heb over de monsterlijkheid van muziekmoordenaars en dito verkrachters, voornamelijk over smakeloosheid. De door u daaraan gekoppelde vraag is me te imbeciel om te beantwoorden. Dat moest u zelf maar doen, maar reeds daar beseft u niet eens dat u dat inmiddels heeft gedaan door deze nodeloze, nutteloze, en daardoor volstrekt inhoudsloze, reactie te plaatsen.
Het respect dat u vraagt van anderen, van mij bijvoorbeeld, ontbreekt bij al degenen, die verkrachtingen van composities onbedaarlijk toejuichen en de oorspronkelijke composities zelf links laten liggen.
Zoals democraten met verachting werden gestraft en Beestmonsters als Hitler, Stalin en soortgelijken werden bejubeld, evenals dat met een hele reeks hedendaagse massamoordenaars in wereldhoofdsteden het geval is, van het wilde westen tot in het land van de Grote Beer.
De tentakels van het Beest uit de Afgrond zijn zo lang dat ze zich niet beperken tot de wereld der politiek, doch ook die der kunsten stevig in hun greep hebben. Je hoeft het huiskamergifscherm niet eens aan te zetten, doch slechts een programmagids te raadplegen om vast te stellen dat de als muziek gepresenteerde, gevaarlijk giftige knalbonbons — ook en vooral die van de rondreizende notenbarbeheerder, de ledenpop Rieu met zijn vervalsingen en zijn gefiedelde leugens — weer kwistig zijn uitgestrooid. Mensen, die dat en masse met zich laten doen, zijn rijp voor een dictatuur, welke overigens in het land waar Rieu en de zijnen het meest geliefd zijn — het Nieuwe Mofrika — op deze eerste dag van 2008 weer enkele stappen naderbij gekomen is. Kortom, de vicieuze cirkel is weer rond.
Waar kan ik de DVD kopen met de Nieuwjaarsconcerten op?
Ger Dormans
Geen idee, en ik wil het ook helemaal niet weten. Ik denk dat u daarvoor op een geheel andere plek moet zijn dan een cultuursite.