Natuurliefde als katharsis — Mahlers Eerste Symfonie als zelfanalyse

Gustav Mahler in 1884Toen Gustav Mahler in 1884 aan zijn Eerste Symfonie begon, was hij nog maar vierentwintig jaar oud en toen deze was voltooid, achtentwintig. Weliswaar had hij reeds toen relatief veel geschreven, maar het meeste daarvan had hij ook weer vernietigd, zodat hij als componist in die jaren relatief onbekend was. Met uitzondering van de Lieder eines fahrenden Gesellen (1883-85/1891) was er dan ook vrijwel niets van hem uitgevoerd. Daarentegen genoot hij een uitstekende naam als dirigent.

Jonge jaren
Gustav Mahler was in 1860 te Kalischt in het Oostenrijkse Moravië geboren. Zijn vader – die een levensmiddelenwinkel annex herberg dreef – had reeds een kind toen Gustav werd geboren en hij zou er nog tien krijgen. Hij zorgde er echter voor dat Gustav een muziekstudie kon volgen toen zijn talent eenmaal voldoende was gebleken. Dat gebeurde vanaf diens achtste jaar bij Heinrich Fischer (1828-1917) die Städtischer Musikdirektor van Kalischt was. Twee jaar later volgde Gustavs eerste openbare optreden als pianist.
In 1875 kwam de jongeman op het Conservatorium van Wenen terecht, waar hij nog éénGeboortehuis van Gustav Mahler te Kalischt jaar les kreeg van Anton Bruckner (1824-1896). Piano vormde echter zijn hoofdvak, de daarbij behorende docent was Julius Epstein (1832-1926), compositie studeerde hij bij Franz Krenn (1816-1897). In 1877 werd hij tevens lid van de Wiener akademische Wagner-Verein. Als achttienjarige haalde Mahler zijn conservatoriumdiploma en daarnaast deed hij eindexamen gymnasium in Iglau. Nadien bezocht hij colleges aan de universiteit van Wenen en knoopte hij vriendschappelijke betrekkingen aan met Anton Bruckner, voor wie hij een piano-uittreksel van diens Derde Symfonie maakte. Deze versie werd uitgegeven in 1880 en het is meteen de eerste muziek-uitgave waarop de naam Gustav Mahler wordt vermeld. Eveneens in 1878 completeerde hij de tekst voor zijn cantate Das klagende Lied, waarmee hij twee jaar later, echter tevergeefs, heeft getracht de Beethoven-Prijs van de Gesellschaft der Musikfreunde te verwerven.
Na zijn Weense studiejaren werd hij eerst pianodocent in Hongarije, en daarna dirigent, onder meer in Bad Hall, Laibach (Lubljana), Olmütz, Kassel, Praag en Leipzig. Maar nog vóór zijn dertigste dirigeerde hij in Boedapest, een zeer aanzienlijke muziekstad. Hamburg, Wenen en New York zouden later nog volgen voor dat onderdeel van zijn werkzaamheden.

Karakter
Mahler in 1888 Een overgevoelig kunstenaarskarakter kenmerkte de persoon Gustav Mahler: hij werd heen en weer geslingerd tussen een enorme liefde voor de natuur enerzijds: bos, heide en meren, en anderzijds voor de diepten van de menselijke ziel, die het beste aan het licht kwamen door de toepassing van de psychoanalyse, een nieuwe richting in de filosofie en psychologie, die aan het einde van de negentiende eeuw langzaam maar zeker aan terrein zou winnen.
Met één been vast verankerd in de Romantiek, vond Mahler een tweede inspiratiebron in datgene wat zich reeds aankondigde van de nieuwe tijd, en in dat opzicht is hij een profetisch componist geweest. “Meine Zeit wird kommen,” is een dikwijls geciteerde uitspraak van hem. “Seine Zeit ist gekommen,” vond Leonard Bernstein, groot Mahler-liefhebber, nu dertig jaar geleden.

Duitse Romantiek
In de periode dat Mahler aan zijn Eerste Symfonie werkte, hield hij zich eveneens bezig met de uitwerking van het fragment van Die drei Pintos dat Carl Maria von Weber (1786-1826) had nagelaten. Hij slaagde erin hiervan een avondvullende opera te maken, die op 20 januari 1888 in Leipzig in première is gegaan.
Veel inspiratie vond de jonge componist in de literaire kunst van diezelfde Romantiek. Zo onderging hij als kunstenaar en als mens veel invloed van de mammoetroman Titan van Jean Paul – Johann Paul Friedrich Richter (1763-1825). De auteur was daar in 1792 reeds aan begonnen, maar de uiteindelijke versie, in vier delen, verscheen tussen 1800 en 1803.
In deze roman wordt een geniaal karakter beschreven dat zichzelf uiteindelijk vernietigt. In zijn muziek laat Gustav Mahler horen op welke intense manier hij voortdurend onderhevig is aan een innerlijke strijd tussen uitersten: romantische bezonkenheid staat steeds opnieuw tegenover de extreme verscheurdheid, die een nieuwe periode van Sturm und Drang zou inluiden.

Overgang naar het nieuwe
In muzikaal opzicht is Gustav Mahler de meest markante en waarschijnlijk ook de eerste componist die de overgang van Richard Wagner (1813-1883) naar Arnold Schönberg (1874-1951) heeft gerealiseerd. De chromatische harmonie die Wagner voor het eerst inArnold Schöberg in 1938 Tristan und Isolde (1865) en later in versterkte mate in Parsifal (1882) had geïntroduceerd, heeft Mahler tot extreme proporties uitgebreid. Daarmee heeft hij in belangrijke mate een aanzet gegeven tot de complete ondergraving van de traditionele tonaliteit zoals die door Schönberg en zijn medestanders van de (Tweede) Weense School zou worden bewerkstelligd. Mahlers esthetiek was veel minder een kwestie van intense gevoelsbeleving dan wel van dialectiek: zijn voorkeuren gekoppeld aan al datgene wat hij van zijn directe en indirecte leermeesters had meegekregen – folkloristische aspecten in combinatie met elementen van Bruckner, Wagner en Beethoven.

Originaliteit
Het lijdt geen twijfel dat Gustav Mahler één van de meest originele componisten is, en niet alleen van zijn eigen tijd. Hij liet de traditionele vormen steeds verder achter zich en slaagde erin symfonieën te creëren met een omvang die tot op dat moment volstrekt ondenkbaar was geweest. Niet alleen de tijdsduur van die symfonische werken, maar ook de opbouw en de instrumentatie ervan waren geheel in overeenstemming met de eisen in spiritueel en literair opzicht.

Titelpagina van Jean Pauls roman TitanEerste Symfonie
Tijdens zijn aanstelling als dirigent in respectievelijk Kassel, Praag en Leipzig werkte Mahler aan zijn Eerste Symfonie, die hij in 1888 voltooide. Deze is de artistieke kristallisatie van een intense verbondenheid met de natuur, samen opgaand met een jeugdervaring in Kassel. In de Lieder eines fahrenden Gesellen is de achterliggende ‘idee’ een affaire met een zangeres van het theater aldaar; de herinnering daaraan is verweven in deze Eerste Symfonie. Mahler was zich dit maar al te goed bewust; aan de bevriende componist en muziekcriticus Max Marschalk (1863-1940) schreef hij dat de liefdesaffaire eraan was voorafgegaan, en derhalve weliswaar aan de muziek ten grondslag lag, maar dat deze in geen enkel opzicht als programmatische inhoud mocht worden beschouwd. “….ist es aber irrelevant, was dargestellt wird – es kommt nur auf die Stimmung an, welche zum Ausdruck gebracht werden soll….”, staat in een brief van 20 maart 1896 uit Hamburg, aan Marschalk, naar aanleiding van vragen die deze had met betrekking tot het door Mahler te dirigeren programma in deze Hanzestad.

Première
Bij de eerste uitvoering, op 20 november 1889 te Boedapest, werd Mahlers eersteling nog betiteld als Symfonisch Gedicht in twee delen, met in totaal vier onderdelen:
I: Aus den Tagen der Jugend, Jugend- Frucht- und Dornenstücke.
II: Commedia umana.
Verdere uitleg werd niet verstrekt, en dat bleek onvoldoende, vandaar dat Mahler voor de uitvoeringen in Duitsland nadere omschrijvingen gaf. In de hoop dat zijn emoties wat beter zouden worden begrepen, voegde de componist er ten eerste de titel Titan aan toe, en ging hij gedetalleerder op de beide hoofddelen in en beschreef hij de vijf – doch later nog slechts vier; Blumine zou vervallen – delen nader:
I – Aus den Tagen der Jugend, Jugend-, Frucht- und Dornenstücke.
1. Lente zonder einde. De inleiding beeldt het ontwaken van de natuur bij het ochtendgloren uit. (In Hamburg kreeg het de titel Winterslaap.)
2. Blumine (dit andante werd na de uitvoering in Weimar weer weggelaten).
3. Met volle zeilen (scherzo).
II – Commedia umana.
4. Gestrand. Treurmars à la Callot (*). (In Weimar werd dit gedeelte Begrafenisstoet van de jager genoemd.) Een parodistische voorstelling uit een in Zuid-Duitsland aan vrijwel elk kind bekend sprookjesboek: de dieren uit het bos dragen de lijkkist van de boswachter ten grave, hazen dragen de vlag, voorop gaat een kapel van Boheemse muzikanten, die worden begeleid door musicerende katten, kraaien en andere dieren. Herten, vossen en andere viervoeters, alsmede hun gevederde vrienden, begeleiden de stoet in allerlei potsierlijke houdingen. Mahler is erin geslaagd hier de ironische kant naast de onderhuids bedreigende elementen te laten bestaan.
5. Dall’Ínferno al Paradiso.
De beschrijvende teksten moeten worden gezien als vormen van vrije associatie bij de inhoud van Jean Pauls roman, waarin de held zijn idealisme en welhaast goddelijke deugd poneert in momenten van bezonkenheid en gratie.

Lees ook:  Vaughan Williams' Tallis-Fantasie in Artist Focus op BBC Radio 3

Sigmund FreudContrast
In tegenstelling tot de relatieve terughoudendheid van de eerste drie delen staan de extreme uitbarstingen in het laatste deel (allegro furioso). Ook dat is typerend voor Mahler: drievoudig piano als middel voor het uitdrukken van innigheid tegenover elementen van uitzonderlijke extravertie, zoals die in de muziek tot dan toe geen plaats had gevonden. De onderbewuste lagen dringen naar de oppervlakte en de auteur – die zijn directe uitingen van natuurliefde in verfijnde harmonieën had laten klinken – is plotseling gedwongen de ‘andere’ werkelijkheid onder ogen te zien en ook hieraan in muzikale taal uiting te geven.
Zo leidt Mahlers verbondenheid met de natuur welhaast ‘als vanzelf’ tot een reinigingsproces waarin alle tot dan opgestuwde en verdrongen hartstochten worden gemanifesteerd. De componist als vertolker van de onderhuidse spanningen – Gustav Mahler als muzikale tegenhanger van Sigmund Freud.

Symfonie nr. 1 in D gr.t., ‘Der Titan’ (1884/1888)
Instrumentatie: 4 fluiten met 2 piccoli, 4 hobo’s, Engelse hoorn, 4 klarinetten (waarvan 1 in Es, zo mogelijk dubbel bezet), basklarinet, 3 fagotten, contrafagot, 7 hoorns, 4 trompetten, 4 trombones, tuba, pauken (dubbel bezet), grote trom, bekkens, Turkse bekkens, triangel, tamtam, harp (bij voorkeur dubbel bezet) en strijkers.

1. Langsam. Schleppend. Wie ein Naturlaut.
De inleiding suggereert een melancholische stemming. Boven een langdurig aangehouden orgelpunt (A-groot) in het gehele strijkorkest, klinkt een klein thema in hobo en fagot. Dan zet een fanfare van klarinetten in, waarvan de vierde overgaat in de roep van de koekoek in de houtblazers, vergezeld van een lieflijke melodie in de hoorns. Er volgt – met nog steeds op de achtergrond het orgelpunt – een golvende passage in de gediviseerde celli en contrabassen. Het tempo stijgt en de roep van de koekoek gaat over in de eerste noten van Ging heut’ morgen übers Feld uit de ‘Lieder eines fahrenden Gesellen’. De melodie daarvan speelt pianissimo in de strijkers, dan plotseling sneller en krachtiger, om opnieuw in een pianissimo over te gaan. Dat geheel wordt dan nog eens herhaald.
De uitwerking bestaat uit nauwelijks meer dan een bevestiging van het thema. Dan volgt een herhaling van de golvende passage, met dien verstande dat de harp nu de leiding heeft, en daarachter opnieuw een lang aangehouden orgelpunt aanwezig is.
Een nieuw wijsje wordt door de hoorns gespeeld. Plotseling klinkt in de houtblazers een thema van het laatste deel, gevolgd door een climax die van Bruckner zou kunnen zijn. Op het hoogtepunt verschijnt opnieuw de openingsfanfare, gevolgd door het hoornthema, eveneens van het begin.
De reprise is enigszins afwijkend van de standaard: ingekort en zonder de terugkeer van de inzet. De melodie van Ging heut’ morgen übers Feld –steeds in F-groot – klinkt allengs opgewekter tot in de coda. Hierbij komt geen tweede thema meer, en van een uitwerking kan al evenmin gesproken worden.

2. Kräftig bewegt, doch nicht zu schnell.
Een dansant thema, in de vorm van een Oostenrijkse Ländler (**), zoals Franz Schubert (1797-1828) en Bruckner die schreven, opent het scherzo. Dat heeft aanvankelijk een tamelijk robuust karakter, maar wanneer de hoorn de overgang naar het traditionele trio heeft begeleid, maken de ietwat lompe plattelandselementen plaats voor meer gevoelige impressies in een verfijndere instrumentatie vol Weense charme.

3. Feierlich und gemessen, ohne zu schleppen.
Na een relatief lange pauze zet het derde deel in met een door pauken ‘vastgehouden’Gustav Mahler als dirigent. Ongesigneerd silhouet orgelpunt, waarboven een zeer plechtig thema – dat in aanzet al in het eerste deel te horen was – in de solo-contrabas klinkt. Een fagot en een cello volgen en dan de tuba en een lage klarinet, die worden begeleid door de hoge registerstemmen van de hobo. De treurmars is compleet.
Vier fluiten gaan het orkest voor in de canon (Vader Jacob) en dan horen we de schrille Es-klarinet met het Turks bekken en de strijkers col legno (***). Boven een bescheiden contrapunt in de trompetten laten de hobo’s het wijsje van een studenten- of volksliedje horen.
De stemming verandert van karakter als de harp(en) en blazers een verdroomde passage inzetten met het ‘Lindenbaum’- thema uit Die zwei blauen Augen, het slotlied van de ‘Lieder eines fahrenden Gesellen’.
Dan keert de treurmars terug in een nog verfijndere instrumentatie dan voorheen.

4. Stürmisch bewegt
De laatste tonen van de treurmars gaan vrijwel zonder onderbreking over in het vierde deel. Dat is een Titanenstuk dat zich muzikaal beweegt tussen extreme opgewondenheid en drievoudig piano.
Met een onverwachte vehementie klinkt een dalende triool, als vanzelf gevolgd door een thema uit het eerste deel, waarin alles woelt en woedt, en vervolgens tot uitbarsting komt (in f-mineur).
Boven een orgelpunt (hier in Des) komt het zangerige cellothema evenals het kwartenmotief uit het eerste deel thans opnieuw aan de orde. Het klinkt triomfantelijk in majeur.
Filmische elementen beheersen de nog vehementere climax. De zeven hoorns – volgens Mahlers partituurvoorschrift met de klankbekers in de hoogte gericht; alle dirigenten laten die hoornisten (meestal acht of zelfs negen!) tijdens die laatste passage opstaan – moeten nu boven alle andere instrumenten (dus ook boven de trompetten!) uitkomen. In de apotheose presenteren zij een breedopgezet koraal – stralend in D-groot – als een vaste rots van behoud die langzaam maar zeker opdoemt in een overloos lijkende zee van opgehoopte neurotische spanningen. Toch komt de bevrijding nog heel abrupt.
__________

* Bedoeld wordt Jacques Callot; geboren in 1592 of ’93 te Nancy, aldaar overleden in 1635: Franse etser en tekenaar, die vooral scènes uit het volksleven heeft uitgebeeld, en van de Italiaanse Commedia dell’Arte, alsmede de vele verschrikkingen van de oorlog. Fantasie en nauwkeurige observatie gaan hand in hand met groteske elementen. In 1971 is zijn complete werk nogmaals in twee delen uitgegeven.
** Ländler – sedert ca. 1800 een relatief langzame, Oostenrijkse en Beierse volksdans in driekwarts maat die veel gemeen heeft met de wals. De Ländler bestaat uit twee herhaalde delen van acht maten. De benaming komt van Landl, een gebied in Opper-Oostenrijk. Mozart, Beethoven en Schubert hebben deze volkse dans een plaats gegeven in hun kunstmuziek. Later zouden o.a. Bruckner en Mahler dit voorbeeld volgen.
*** Col legno – letterlijk: met het hout; bedoeld wordt met het hout van de strijkstok.
__________

De Eerste Symfonie van Gustav Mahler wordt vrijdag 25 augustus in het Concertgebouw te Amsterdam uitgevoerd door het Concertgebouworkest onder leiding van Maris Jansons. Voor de pauze staat Mozarts Vijfde Vioolconcert op het programma. Aanvang 20:15 uur.

2 gedachten over “Natuurliefde als katharsis — Mahlers Eerste Symfonie als zelfanalyse”

  1. Met veel genoegen dit artikel gelezen. De titel spreekt mij niet aan. Zou ik veranderen in ‘Mahler’s eerste symfonie – de verklanking van zijn liefde voor de natuur’.
    Katharsis klinkt mij te heftig.

  2. Tja, dan heeft u kennelijk niet goed gelezen wat er in het leven van de mens Gustav Mahler zich in die bewuste jaren allemaal heeft afgespeeld, of u beseft niet wat een katharsis is, dan wel kan zijn. Het is ook mogelijk dat u geen notie heeft van wat er allemaal in die symfonie ‘gebeurt’. Wie im richtigen Leben. Misschien dat luisteren bij herhaling ertoe zal leiden dat u een vaag vermoeden krijgt waarover het in die mijlpaal der muziekgeschiedenis gaat. Daarbij heeft u uiteraard wel een uitvoering nodig door een echte Mahler-dirigent (en niet door iemand die een keer een werk van Mahler op het programma zet en dit vervolgens als gerokte cirkelzaag vakbekwaam om zeep helpt), en de meeste dirigenten, welke als zodanig worden gevierd, zijn het nu juist, helaas, veelal niet.
    Alleen al de coda verdient de kwalificatie katharsis, ook zonder tekstuele uitleg.
    Dat zo’n begrip in de titel u te heftig klinkt, staat u vanzelfsprekend geheel en al vrij, net zo vrij als het mij staat om de schouders daarover zelfs niet te willen ophalen.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *