Missen in overvloed
“Dat is niet mis,” luidde de reactie van een luisteraar toen ik vertelde dat ik een directeur van een hoger muziekopleidingsinstituut ergens in Europa ken ― een man van mijn leeftijd, dus omstreeks het midden van de twintigste eeuw geboren ― die 840 missen heeft geschreven, en de mare gaat dat ze allemaal ook ooit zijn uitgevoerd. Je kunt dat nauwelijks geloven, maar… wij weten dat in de geschiedenis van het christendom zo menigeen juist vanwege zijn kleingeloof (*) is afgestraft, en daarom houd ik het er hier maar snel op dat het een Mysterie of een Wonder moet wezen, of zelfs een combinatie van beide. Je zou er bijna een oratorium over kunnen schrijven! Niet iedereen, die dit hoort, reageert op dezelfde manier: vol bewondering, ja bijna devoot; er zijn echter ook nog nuchterder wezens, die ― hoezeer zij ook van religieuze muziekuitingen in het algemeen en van een deel daarvan, de mis met Latijnse tekst, heel speciaal ― houden, die de mening hebben geuit: “Daar is dan wel iets goed mis.” Amen!
Traditie
Het gros van de katholieke kerkmuziek vindt zijn oorsprong in liturgische teksten in het Latijn, dat gedurende anderhalf millennium de wereldtaal van de moederkerk is geweest. Sedert de late middeleeuwen hebben tal van componisten op basis van de vaste teksten der liturgie hun missen geschreven, en dat geldt al even sterk voor Requiem, hymnen en sequensen, zoals Te Deum en Stabat Mater. Ook de andere uitingsvormen in dat kader hebben dezelfde bewerking ondergaan.
Zo menig componist heeft na het hoogepunt van de katholieke kerkmuziek ― geschreven door de grootsten aller notengoochelaars in de hoogtij van het westerse musiceren ― toch nog weer religieuze muziek geconcipieerd. In de periode rond 1900 viel er op dat gebied weer veel te ontdekken wat gloednieuw was. Anton Bruckner (1824-1896), een diepgelovig mens, schreef motetten, enkele andere devote stukken met Latijnse titels en dito teksten, en nog drie sacrale werken die ook alle de titel Te Deum dragen; diens ‘antifoon’ Johannes Brahms (1833-1897), componeerde als zijn opus 45 weliswaar Ein Deutsches Requiem (1861/68), maar omdat dit niet tot de canon der kerkelijk-liturgische muziek behoort ― doch nadrukkelijker een algemeen menselijk worstelen met de dood voorstelt, in een romantisch idioom, al zou de titel anders kunnen doen vermoeden ―, doet het in ons overzicht niet mee.
Verdi en tijdgenoten
De negentiende eeuwse operacomponist bij uitstek, Giuseppe Verdi (1813-1901) schonk de muziekliefhebbers onder meer het zeer befaamde en ook thans nog veel gespeelde Requiem (1868). Voorts een Stabat mater, een werkje voor koor en orkest van slechts 12 minuten, waarin de componist echter alle registers der muzikale dramatiek opentrekt. Het is een van de laatste werken waar Verdi de hand aan heeft gelegd, en maakt onderdeel uit van de Quattro pezzi sacri, waaraan de componist tussen 1889 en 1897 heeft gewerkt. Dat geldt eveneens voor zijn Te Deum (1896/97) voor dubbel, gemengd, vierstemming, koor en orkest. Dat vormt het sluitstuk van de vier.
De Messa di Gloria (1880) van een andere evenzeer geliefde ― doch op de muzikale ladder qualitate qua bij lange na niet zo hoog staande ― Italiaanse operacomponist, Giacomo Puccini (1858-1924), voor vier (koor)stemmen en orkest, inclusief tenor- en bassolo, is na de eerste uitvoering in 1880 niet weer gepresenteerd tot 1951, nadat deze in 1945 was herontdekt.
Antonín Dvořák (1841-1904) schreef in 1887 een gelegenheidsmis in D, opus 86, voor klein en groot gemengd koor en orgel. Interessant is de revisie van vijf jaar later: Dvořák heeft de orgelbegeleiding toen omgewerkt tot orkestpartij, en het kleine koor is daarbij vervangen door een solistenkwartet.
In en Rond 1900
De aan orgelmuziekliefhebbers redelijk bekende Louis Vierne (1870-1937), leerling van César Franck (1822-1890) en Charles Marie Widor (1844-1937), die vanaf zijn geboorte bijna blind was, componeerde in 1900 een Messe solennelle (opus 16) voor vierstemmig gemengd koor en twee orgels, oorspronkelijk geconcipieerd voor orgel en orkest. In 1901 speelde hij ― inmiddels organist van de Notre Dame ―, samen met zijn leermeester Widor, dit werk tijdens de première in de Parijse kerk St. Sulpice.
Eveneens in 1901 kreeg een Requiem, dat tot de bekendste werken in die categorie behoort, zijn definitieve beslag, al doen ook voorafgaande versies, die vanaf 1887 zijn gepresenteerd, nog steeds de ronde. We doelen hier op het Requiem van Gabriel Fauré (1845-1924). Voor een opvoering in de Parijse Madeleine-kerk was een versie geschreven voor soli, koor, altviolen, celli, orgel, harp en pauk. Muzikaal gezien komt deze versie slechts den dele overeen met de heden ten dage gangbare, symfonische versie. In de loop der tijd zijn er steeds partijen toegevoegd: eerst hoorns en trompetten, later ook nog trombones. De in 1893 voorgestelde versie in kleine bezetting komt echter meer overeen met de ons veelvuldig voorgespeelde: met houtblazers en tuba’s, alsmede een volledige vioolbezetting, die vanaf het Sanctus, speciaal op verzoek van de uitgever was toegevoegd. Er is, in ieder geval in (Noord-)Nederland medio jaren zeventig, ook nog een uitvoering voor jongenskoor en orgel voorgesteld door een Canadees jongenskoor onder Donald Forbes, waarvan toen een langspeelplaat, ook in Nederland is verspreid, waarbij het enige vocale gedeelte in die context, Pie Jesu, Domine…., door een jongenssopraan wordt voorgesteld. Dit Requiem opus 48 wijkt nogal af van de gebruikelijke Requiem-tekst. Het is, ondanks de hier en daar ietwat honingzoete verklanking, toch nog een aanvaardbaar stuk muziek gebleven: de biodynamiek heeft gezegevierd en is er nog net in geslaagd de kwast aangelengde stroop en/of de spuit met ramsjparfum buiten de deur te houden…
Tegengestelde sromingen
In de tweede helft van de negentiende eeuw stonden er twee hoofdstromingen in de religieuze muziek bijna lijnrecht tegenover elkaar: enerzijds was er een sterk verlangen naar en denken over voortuitstrevendheid in die discpline en de mogelijkheden, deze in praktijk te brengen. Aan de andere kant bestonden er nadrukkelijk restauratieve krachten, die eveneens de praktijk voor zich trachtten op te eisen. De organist, kerkmusicus en componist Joseph Gabriel Rheinberger (1839-1901) ging daar tussenin zijn eigen weg, en al was hij zeer sterk verankerd in de traditie, tegelijkertijd vallen er romantische tendensen in zijn werk aan te wijzen. Als organist en orgelomponist had hij veel te bieden, van Concerten tot en met Sonates. Eén van zijn meest geliefde solostukken voor orgel, de Cantilene, zou echter zo intens mogelijk gemeden moeten worden, omdat het een misselijk makende overspanning aan de dag legt, en derhalve bij de categorie Foute Muziek dient te worden ingedeeld. Daar ligt nog een uiterst dankbare taak voor Monty Python’s Church Police.
Die Rheinberger was een gelovig man. Met zijn Stabat Mater uit 1887 realiseerde hij een aan zichzelf gedane belofte. Hij had nogal problemen met zijn hand en meende toen een eventuele genezing, die ook werkelijk is ingetreden. op die manier te moeten belonen. Een jaar voor zijn overlijden, in 1900 voltooide hij zijn Requiem in d-klein, opus 194 voor gemengd koor en orgel. Bijzonderheid is dat de koorpartijen voornamelijk zijn ingebed in het orgelspel en nauwelijks zelfstandig aan bod komen.
Nieuwe Reclam-Gids
Sedert enkele weken is er in de Reclam-reeks van muziekgidsen een nieuwe aanwist: die voor de Latijnse kerkmuziek. Doordat wij onze focus hier beperken tot de periode rond 1900, hebben we de diverse vormen door elkaar aangestipt, met als uitgangspunt de componisten en hun tijd. Uiteraard heeft de auteur van deze gids zich in de diverse hoofdstukken precies gehouden aan een overzichtelijke wijze van voorstellen per thema.
Michael Wersin is muziekwetenschapper, zanger en koordirigent. Hij doceert in het Zwitserse Sankt Gallen en in München. Zijn tekstbijdragen verschijnen voornamelijk in de vakpers.
Met deze nieuwe gids wordt voorzien in een leemte, zowel qua gedrukte gidsen algemeen, alsook specifiek in de Reclam-reeks. De overzichtelijkheid moet worden geprezen: niet alleen worden alle onderdelen in separate hoofdstukken voorgesteld, maar worden ook alle ter zake dienende teksten achterin het boek bijeengebracht: op de linkerpagina in het Latijn, rechts een Duitse vertaling. De auteur heeft tevens de moeite genomen om in het kader belangwekkende CD’s aan te bevelen, en dat doet hij al even overzichtelijk. Een verklarende woordenlijst van vaktermen is al even welkom. Dit staaltje monnikenwerk is in mooi roodbruin linnen gebonden en voorzien van een oogstrelend stofomslag in passend kardinaalpurper.
*****
(*) Kleingeloof. In de Statenvertaling van de Bijbel wordt in het Evangelie van Mattheüs viermaal het begrip Kleingeloovige (όλιγοπιστος) gebruikt: in Hoofdstuk 6, vers 30, in 8 : 26, in 14 : 31, en in 16 : 8. In het Lukas-Evangelie komt het begrip voor in 12: 28. Zowel in de tussenliggende vertaling (omstreeks 1950), alsook in de nieuwste Nederlandse Bijbelvertaling is het begrip overeind gebleven.
*****
Michael Wersin: Reclams Führer zur Lateinischen Kirchenmusik. 528 pag., gebonden in linnen, met stofomslag. Verschenen in Reclams Führer-reeks, formaat 10 x 15,5 cm. Philipp Reclam junior, Stuttgart, september 2006; ISBN 3-15-010569-2. Prijs € 29,90. (Deze prijs geldt uitsluitend in Duitsland en bij Die Weisse Rose te Amsterdam.)
Afbeeldingen
1. Kardinaalpurperen omslag van Reclams Führer zur Lateinischen Kirchenmusik.
2. Anton Bruckner.
3. Giuseppe Verdi op 9 april 1886, hier geschilderd door Giovanni Boldini (1842-1931).
4. Gabriel Fauré.
ik vind al die diepgelovige mannen niet erg fin-de-siecle moet ik eerlijk zeggen hoor, doch meer behorende tot toch wel enige tijd daarvoor, een tijd die rond 1900 zogenaamd zogezegd goed wankelde. waar is huysmans in dit alles? die kon zo leuk over klassiek schrijven dat ik het bijna zou gaan luisteren. hgr
Opgesloten zitten in een keurslijf van affectieve preoccupatie(s) kan leiden tot doofheid en blindheid voor alles wat niet direct binnen een zelf gesteld kader valt. Oorlog voeren behoort in wezen tot de perioden waarin de primitieve mens zich niet anders dan impulsief kon uiten. Oorlog is er nu nog steeds, mede en vooral op basis van allerlei affectieve preoccupaties. Tegen zoveel kruitdampen is geen kruid gewassen.
Dat geldt, mutatis mutandis, eveneens voor allerlei andere agressieve uitingen, niet alleen binnen de politiek, in vele maatschappelijke organisaties en allerlei andere belangengroeperingen, doch evenzeer binnen alle geledingen van kunst en cultuur. Ook daar tieren de blinde vlekken, de hobbelende stokpaardjes en, niet te vergeten, het hobbyïsme, zeer welig. Iemand die meent dat de punkrock van de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw een link met het verleden heeft en dat, zij het in zeer kort bestek, op dit log meldt, mag niet verbaasd zijn dat anderen een link met (onder meer) perioden vóór 1900 hebben, ook al is dat dan geen Bink-Link.
Dat er ook rond 1900 muziek werd geschreven, die met de blik van nu misschien vraagtekens oproept, verandert echter niets aan de feiten. Als iemand zichzelf al die onnodige beperkingen oplegt, kan dat ook leiden tot de consequentie, dat alles wat ook maar in de geringste mate zou passen rond 1900, wel aan bod mag komen, alles wat (een van) ‘ons’ echter niet bevalt (ook al is het een uiting uit exact het breukvlak van die twee eeuwen: de nacht van 31 december 1900 overgaand in 1 januari 1901), dan maar naarstiglijk moet worden gemeden. De (klassieke) muziek van rond 1900 was ondenkbaar geweest zonder al die voorgangers. Een op dit weblog relatief veel voorkomende componist is Gustav Mahler. Diens muziek zou zonder die van Papa Bach, Beethoven en Wagner volstrekt onbestaanbaar geweest zijn. Ook Gustav Mahler was diepgelovig.
Er valt heel veel in te brengen tegen de dogma’s van alle denkbare geloofsrichtingen, maar dat mag nimmer leiden tot een als vanzelfsprekend afwijzen van kunstuitingen binnen zo’n richting. De cantates van Bach vormen ook voor atheïsten een bron van schoonheid, het Requiem van Verdi doet dat eveneens. Hildegard von Bingen, Joseph Haydn en Mozart, zij allen schreven werken welke thans ten rechte tot de canon der klassieke muziek behoren. Menigeen van rond 1900 deed dat eveneens, en het feit dat op die uitingen wordt gewezen in een publicatiekader van die periode, heeft geen ander doel dan het signaleren van ook die onmisbare uitingen van kunst en cultuur.
Menigeen die zich, op grond van vele gevoelsmatige vooroordelen, tegen ‘klassieke muziek’ in het algemeen en de religieuze muziek daarbinnen in het bijzonder, heeft verzet, bleek plots een groot bewonderaar als zij of hij maar niet vooraf wist wat hem of haar te wachten stond. Sander Binks mededeling dat hij er door (de door hem zo bewonderde) Huysmans bijna naar was gaan luisteren, geeft al aan hoe hoog hij de eigen drempel heeft gelegd. Ook dat is een dogma en ― niet alleen maar ook ― in dit kader helaas niets meer dan een testimonium paupertatis.