Een vergeten queer gedicht: Marie Koning ‘Aan een meisje’ (1901)

Marie Marx-Koning 1901. Frontispice van Verzen.

Sinds ik zes jaar geleden mijn ontdekking van de eerste volwaardige lesbische roman presenteerde is mijn leven niet meer hetzelfde geweest. Wekenlang hing Tzum en de geest van Michael Zeeman aan de lijn om me te bevragen over Van een vriendin (1912) door Marie Metz-Koning.

Het is dan ook met enige schroom, want bang voor weer zulke hysterische taferelen, dat ik deze vondst presenteer die ik deed al bladerneuzende in de Schuhmacher-collectie. Zonder die collectie had het echter ook gekund want Verzen (Amsterdam, Van Dishoeck, 1901) van Marie Marx-Koning vindt je gemakkelijk bij de kringloop en aanverwante. Ze was destijds even mateloos populair als verguisd. Vanwege haar queerness misschien? Zoals ik in voorgenoemd artikel schrijf was haar bijnaam ‘Mietje’ (dat ontdekte Nop Maas ooit). Ik noem haar in de titel geheel volgens de hedendaagse talige normen Marie Koning, met zonder de heer Metz en de heer Marx waar ze mee getrouwd (en al snel weer gescheiden) was.

Verzen nu bevat het gedicht Aan een meisje dat in deze context op zijn minst opvallend en misschien wel voor zijn tijd gewaagd genoemd mag worden. De gedichten over meisjes zijn in de poëzie, ook in 1900, talloos. Bij een ruwe schatting denk ik dat er alleen al in Nederland zeker zeventig (70!) gedichten over meisjes zijn geschreven. Dit gedicht is extra opvallend omdat er in mijn queerbrilperspectief een erotisch toon doorklinkt. Ik ken geen ander Nederlands gedicht van rond 1900 geschreven door een vrouw met een dusdanig, voor de tijd, erotisch/wanhopig/tevergeefs verlangen. Tevergeefs, want de liefde van een vrouw voor een vrouw was helaas geen publieke optie en kon bijvoorbeeld wel literair worden gesublimeerd. Bijzonder en ook tragisch. Maar gezien de hoge oplagen is het althans destijds eindeloos veel gelezen. En wie weet bevonden zich onder deze lezers ook queer personen die zich voorzichtig in het perspectief konden herkennen.

Aan een meisje

Ik denk aan u, jong meisje… en denk met schroom:
Was soms uw komen ook een lieve droom
Waaruit ik gauw ontwaken zal?… Of was
Het mooie dat ik òm u zag van glas?
Van héél dun glas; dat breekt als ‘k er aan raak.
Zoodat ik met wat schijn nu blij me maak…
Zit binnen in dat glazen-mooi uw ziel?
Knoei-zieltje als van zoo menig, die beviel
Me op d’eersten aanblik wel… Hoe dikwijls scheen
Mij in mijn leven al een edelsteen
Wat later bleek een laagjen-er-rondom
Van valsche steentjes, dat van verre glom…
Als je dichtbij kwam, zag je er gauw doorheen,
En schrikte dan… Voelde je een poos alleen…
Daarom, jong meisje, denk ik nu met schroom:
Was soms úw komen óók een lieve droom…? (p. 95)

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *