Uitzendingen van NPS-Podium op Nederland 2
Aanleiding om dit — ooit eerder op deze cultuursite gepubliceerde doch enige tijd op een zijspoor geparkeerde — artikel opnieuw op te nemen, zijn twee meest actuele afleveringen van het NPS-programma Podium, eerst aanstaande zondag tussen 13:00 uur en 14:00 uur via Nederland 2, en dan in de nacht van maandag 1 op dinsdag 2 maart — tussen 00:00 uur en 02:00 uur via dezelfde zender — de uitzending van een concert met de Lieder aus des Knaben Wunderhorn, door de Radio Kamer Filharmonie onder leiding van Philippe Herrewege (geb. 1947), met vocale medewerking.
Het betreft een concert dat werd gegeven op 31 januari in het kader van de ZaterdagMatinee in het Concertgebouw te Amsterdam.
Toonzettingen
Toen Gustav Mahler (1860-1911) de complete inhoud van de folkloristische verzamelbundel Des Knaben Wunderhorn had leren kennen, publiceerde hij twee bundels liederen met pianobegeleiding, die uit deze verzameling afkomstig zijn. Ze kregen de titel Lieder aus der Jugendzeit en werden in 1892 in druk uitgegeven, samen met een reeds eerder afgeronde bundel. Nadien ontstonden eveneens uit de bovengenoemde verzameling nog twaaf liederen, die in 1902 werden gedrukt. Hier was echter direct sprake van een orkestbegeleiding, en reeds de instrumentatie, alsmede de rijker geschakeerde zetting en het coloriet bewijzen dat het om rijpere stukken gaat dan de jeugdliederen. Er valt meer in te vinden dan alleen charme en melodie: de ernst en zeggingskracht verwijzen naar de componist Mahler van de Tweede en de Derde Symfonie, die eveneens in die periode zijn ontstaan, maar tegelijkertijd is humor en lichtvoetigheid hier aanwezig.
Ernst en desillusie
Der Schildwache Nachtlied is een bitter stukje soldatenrealiteit. Niets van avontuurlijkheid en soldateske humor of grootspraak, maar pijnlijke ernst en desillusie voeren hier de boventoon. Troost vindt de schildwacht in de gedachten aan zijn verre geliefde. Mahler laat in het orkest gevechts- en marsritmen afwisselen met een lieflijke droomsfeer.
Der Tambursg’sell maakte oorspronkelijk geen deel uit van deze verzameling, maar werd in 1899 samen met zes andere in een bundel Sieben Lieder aus letzter Zeit gepubliceerd. Het is het lied van een deserteur die is veroordeeld tot de galg. De klanken van een treurmars (hoofdthema uit het eerste deel van de Vijfde Symfonie) worden aangevuld met elegische strijkerscantilenes.
Wer hat dies Liedlein erdacht? is een opgewekt coloratuurstuk, en derhalve alleen geschikt voor vrouwenstem.
Vrijheid
Het Lied des Verfolgten im Turm wordt altijd als duet gezongen. De dialoog behelst de vrijheid: de in de kerker opgesloten man stelt vast dat gedachten vrij zijn, het klagende meisje buiten de toren bewijst dat haar vrijheid niet reëel is. Mahler laat de felle uitroep van de gevangene met fanfare-achtige drieklanken in het orkest onderstrepen: “Die Gedanken sind frei!”
Leben des hohen Verstands is Mahlers satire op critici die niets begrijpen. Nachtegaal en koekoek strijden om de eer met hun gezang, maar de ezel moet ze, op basis van zijn bijzondere inzichten op het gebied van de kunst, beoordelen. Hij geeft de koekoek de prijs omdat de nachtegaal het hem al te bont maakt.
Diversiteit
Das irdische Leben is één van de ernstige verzen uit deze cyclus, en, zoals altijd, is Mahler daarin op zijn best. Een hongerend meisje klaagt haar nood aan de moeder, die probeert haar met beloften over de toekomst te sussen. De componist laat de klacht van het kind horen in jagende zestienden in een sombere zetting.
Pikanterie en plagerige lieflijkheid beheersen Verlorene Müh. Dat is opnieuw een duet vol speels-humoristische toespelingen. Muzikaal gezien heeft Mahler één en ander binnen het kader van de Ländler gehouden.
Innigheid en discretie vormen de voornaamste elementen van het gracieuze Rheinlegendchen. Ook de orkestpartij is hier zeer mild en poëtisch.
Actualiteit
In Des Antonius von Padua Fischpredigt komt enig cynisme tot uiting. Antonius, die de kerken leeg vindt, gaat naar de rivier om voor de vissen te preken, en die komen allemaal luisteren naar wat de heilige hun te vertellen heeft. Hoewel ze dat allemaal heel goed bevalt, blijven ze zoals ze voordien waren. Niet alleen voor vissen, die naar een preek luisteren, gaat dat op. Een orkestraal perpetuum mobile in zestienden verbeeldt de nutteloosheid van Antonius’ preek, en de zangstem ziet ook af van elke vorm van cantabile, maar beperkt zich tot een min of meer humoristische declamatie.
Deze liedtekst over de heilige Antonius kan, ook hier en thans, worden gezien als een leerstuk, in aanmerking genomen onze actualiteit met betrekking tot leeglopende kerken en/of preken die niets ten gunste bewerkstelligen, zij het dat er aan de inhoud daarvan wordt voorbijgegaan, zij het dat een onzuivere voorganger met een rabiaat antisemitische instelling zich een vijand van de vrije samenlevig betoont, kan men — bij tijd en wijle de handen ten hemel heffend — slechts hopen dat de dominus in casu zijn heil, mutatis mutandis, eveneens bij de vissen gaat zoeken, en eventueel — toch al onderweg — ter helle vaart. In zo’n geval zit er geen muziek in, of het moest al Der Hemel Donderweder zijn.
Trompetten
Eén van Mahlers meest bekende liederen is het onnavolgbare Wo die schönen Trompeten blasen. De tekst is samengesteld uit twee verschillende verzen uit de bundel. Het lied verhaalt de veelvuldig vertelde geschiedenis van de dode soldaat die in de nacht aan het venster van zijn geliefde klopt, om haar te kunnen halen. Mahler laat een spookachtige treurmuziek horen: flarden van marsmuziek en ingehouden trompetklanken. Als het meisje de overleden soldaat welkom heet en binnen laat, is de componist overgegaan naar een vriendelijker toonsoort (D-groot, de toonsoort die geschikt is voor hartsaangelegenheden) in een mild-vloeiende driekwartsmaat. Na een herhaling van het trompetmotief klinkt het lied uit in een fluisterend pianissimo, alsof alles slechts een visioen was.
Trost im Unglück is eveneens een spottend duet. Een huzarenlied in dialoogvorm met een afsluitend couplet voor de beide zangstemmen gelijktijdig. Ook hier opnieuw die opvallend contrasterende instrumentatie: trompetklanken voor de huzaar, tegenover een melodieus volksliedthema wanneer het meisje aan het woord is.
Eveneens een groot meesterwerk-in-miniatuur is Revelge, waarin de ‘schöne Trompeten’ in groteske proporties nogmaals aan de orde komen.
In andere composities heeft Gustav Mahler eveneens gebruik gemaakt van teksten uit deze verzameling, zoals in de Tweede Symfonie, in het vierde deel (Urlicht) de altaria O Röschen rot, en in de Vierde Symfonie: Das himmlische Leben, dat bijna het gehele vierde deel van dat werk bestrijkt en wordt gezongen door een sopraan met orkestbegeleiding.
Musika ewig währet,
zu lang doch keinen währt,
je mehr sie wird gehöret,
je mehr sie wird begehrt.
Verzamelbundels
De oude Duitse verzenbundels die zijn verschenen onder de titel Des Knaben Wunderhorn, zijn verzamelingen, die werden aangelegd door Ludwig Joachim von Arnim (1781-1831) en Clemens Brentano (1778-1842). De eerste bundel verscheen reeds in 1805 (al meldt het titelblad 1806; een uitgeverspraktijk die tot op de huidige dag, ook in ons land, heeft standgehouden), het tweede en het derde deel werden in 1808 voor het eerst uitgegeven. De drie delen, die in sommige edities in één band zijn samengevoegd, bevatten in toto ongeveer 700 verzen in de meest uiteenlopende soorten: tal van liefdesliederen, wandelaars- en ook aardig wat soldatenliederen, afscheidsklachten, balladen en drinkkliederen, straatwijsjes, aftelrijmpjes en kinderversjes. Vele daarvan zijn tot in onze dagen verspreid in alle lagen van de bevolking, voornamelijk als gevolg van de opname in schoolboeken en in andere liederenbundels, zoals bijvoorbeeld in die van de jeugdbeweging in Duitsland. Dat is echter ook buiten de Duitse grenzen het geval, want onder meer in ons land zijn versjes als Slaap, kindje, slaap; Goedenavond, goede nacht; Als ik een vogeltje was, enzovoorts zeer bekend.
Kritiek
Reeds tijdens hun werk aan het eerste deel ondervonden de beide vrienden nogal tegenslag: ze hadden het tij niet bepaald mee, en uit de hoek van de sterk rationalistisch georiënteerden kwamen zelfs nadrukkelijk vijandige reacties. De “herzliche, herrliche, junge Rezension” die Goethe in 1806, na verschijnen van het eerste deel, heeft gepubliceerd, stak hun beiden zo’n sterk hart onder de riem dat zij weer volop de moed hadden om door te gaan met hun project. Die ondersteuning hadden ze ook wel nodig, gezien de niet malse kritiek, die van sommige kanten flink los kwam: zo zouden de heren zich in het geheel niet de moeite hebben getroost om serieus, wetenschappelijk werk te leveren door niet de oorspronkelijke teksten te hebben bewaard, en daarnaast nog aanvullingen te hebben gerealiseerd in overeenstemming met de eigen, zeer persoonlijke smaak. In aanmerking genomen dat veel van het materiaal slechts uit mondelinge overlevering afkomstig was, alsmede de verwijzing naar steeds de herkomst, kan men, ook met een afstand van inmiddels twee eeuwen, vaststellen dat Des Knaben Wunderhorn geslaagd is in de oorspronkelijke opzet: de uitzonderlijke schat aan Duitse volksliederen een ruimere verspreiding te geven. Evenzeer terecht is het dat deze verzameling geruime tijd werd beschouwd als één der voornaamste en invloedrijkste documenten van de Duitse Romantiek.
Bronnen
Veel dank zijn de samenstellers verschuldigd aan, vooral twee, vroegere verzamelaars van volksliederen, uit wier bundels Arnim en Brentano flink wat, met vermelding van de namen overigens, hebben overgenomen. Martin Opitz (1597-1639), een slagerszoon en latere reformgezinde literator, die onder meer de Psalmen heeft geparafraseerd, en in 1629 de tekst leverde — naar de Italiaan Ottavio Rinuccini (1562-1621) — voor de eerste Duitse opera, Dafne van Heinrich Schütz (1585-1672). Zijn bundel Teutsche Poemata uit 1624 is een collectie van eigen en andermans verzen. De man overleed aan de pest.
De andere verzameling, waarvan de Wunderhorn-auteurs gretig hebben gebruik gemaakt, is er een van Johann Gottfried Herder (1744-1803): Stimmen der Völker in Liedern uit 1807, een internationaal panorama met “het meest getrouwe beeld der tijden en de ware geest van het volk.” Voorgaande drukken van deze bundeling waren in twee delen, 1778/79 verschenen als Volkslieder, en nog weer drie jaar daarvoor geconcipieerd als Alte Volkslieder, maar nadat het eerste vel was afgedrukt, heeft de auteur het werk teruggetrokken.
Oproep
Eind 1805 hadden de auteurs aan het slot van hun eerste bundel een oproep geplaatst met daarin het verzoek om medewerking bij het verzamelen van meer liederen uit de rijke schat, die, verspreid over het Duitse taalgebied, beschikbaar moest zijn. Nog in december van hetzelfde jaar liet Arnim in Beckers Reichsanzeiger een annonce afdrukken warin hij hetzelfde deed en de nadruk legde op het patriottische gevoel van de belanghebbenden. Brentano liet daarnaast nog een circulaire drukken. Al die inspanningen werden beloond met een enorme respons. Vele duizenden volksliederen — waarvan slechts een fractie kon worden gebruikt — werden door de diverse verzamelaars bijeengebracht. De belangrijksten waren Bettina Brentano en de gebroeders Grimm.
De samenstellers
De twee letterkundige heren die voor de samenstelling van de bundels volksliederen en aanverwante versjes verantwoordelijk zijn, hebben elkaar in 1801 in Göttingen leren kennen en hun leven lang een nauwe vriendschapsband onderhouden. Vanaf 1811 werd dit contact nog versterkt door een familieband: de beide heren werden in dat jaar zwagers. Bettina von Brentano (1785-1859) huwde Achim von Arnim. De innige correspondentie tussen die twee is in 1985 nogmaals in twee banden door Insel Verlag uitgebracht. Bettina geldt als de geniaalste vrouw van de Duitse Romantiek, en is door haar brieven in de canon der wereldliteratuur opgenomen. Ze correspondeerde met onder meer Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) en was goed bekend met diens moeder, uit wier mond ze het verhaal van diens jonge jaren heeft opgetekend.
Clemens Brentano
Als kind werd Clemens Brentano van de ene kostschool naar de andere gestuurd, als een soort opvoedkundig (thans zeer verwerpelijk) principe. Het gevolg was dat de jongen absouut niet geïnteresseerd was om zich systematisch met een thema bezig te houden, maar zich veelvuldig te buiten ging aan vechtpartijen. Later besloot diezelfde vader dat zoonlief in het succesvolle familiebedrijf moest worden opgenomen, maar in 1797 zag hij van die gedachte af, toen was gebleken dat junior enkele zakenbrieven had opgeluisterd met karikaturen. Zo kreeg Clemens de kans om te gaan studeren, eerst in Halle, daarna in Jena (1798-1800), waar hij met de wat oudere vertegenwoordigers van de Romantische School in contact kwam. Onder hen bevonden zich de gebroeders Schlegel (August Wilhelm: 1767-1845, en Friedrich: 1772-1829), Johann Gottlieb Fichte (1762-1814) en Ludwig Tieck (1773-1853). Tevens maakte hij kennis met de dichteres en hoog geprezen vertaalster (o.a. Giovanni di Boccaccio) Sophie Mereau (1770-1806), met wie hij in 1803 inhet huwelijk trad. Dat huwelijk was geen lang leven beschoren: in 1806 overleed Sophie, waarop Clemens binnen een jaar met een 17-jarige hertrouwde.
Naast Achim von Arnim had Brentano in Göttingen ook Johann Joseph von Görres (1776-1848) leren kennen; gedrieën vormden zij later de kern van de Heidelbergse groep van Romantici.
Hoewel Brentano zijn leven lang veelzijdig literair actief bleef en een hele reeks publicaties op zijn naam wist te brengen, werd hij door tal van vrienden en bekenden omschreven als iemand met een uitzonderlijke dichterlijke fantasie, die hij echter niet kon èn niet wilde beteugelen. Veel van zijn verhalen zijn in de middenperiode van zijn leven gepubliceerd, al was veel daarvan reeds eerder op schrift gezet. Zijn Märchen, waarschijnlijk geschreven tussen 1805 en 1811 — min of meer in de periode van Des Knaben Wunderhorn —, werden posthuum gepubliceerd in 1846-47, met uitzondering van Das Märchen von Gockel und Hinkel, dat in 1838 het levenslicht zag. Brentano’s complete werken — echter zonder Des Knaben Wunderhorn — doch inclusief al zijn correspondentie, geconcipieerd in 42 delen, verschijnen pas vanaf 1975 bij uitgeverij Kohlhammer.
Achim von Arnim
Leopold Joachim von Arnim was een telg uit een bekend en vooraanstaand adelsgeslacht. Reeds als zeventienjarige studeerde hij natuurwetenschappen en rechten, eerst in Halle (1798/99), daarna in Göttingen (1800/01), waar hij in contact kwam met Brentano. Vanaf 1801 reisde hij drie jaar lang door Europa: Zwitserland, Italië, Frankrijk, Engeland en Nederland.
Zijn eerste romans waren van secundaire kwaliteit, vooral omdat zij originaliteit misten.
Samen met vriend Clemens zette hij zich aan de omvangrijke en arbeidsintensieve klus van Des Knaben Wunderhorn, een project dat de beiden, na publicatie van de drie boeken, zou opstuwen tot de onbetwiste leiders van de Heidelbergse Romantische School. Vrijwel tegelijkertijd met dat verzamelwerk heeft Arnim nog een novellenbundel en een toneelstuk geschreven, doch pas na het verschijnen van zijn roman Armut, Reichtum, Schuld und Buße der Gräfin Dolores in 1810 bleek dat hij ook als geheel zelfstandig auteur kon functioneren.
Een jaar later huwde hij Clemens’ zuster Elisabeth, en kort nadien meldde hij zich vrijwillig voor de krijgsdienst in de strijd tegen Napoleon. Al snel werd hij echter weer naar huis gestuurd, waar hij zich weer aan de literatuur wijdde. Door middel van een reeks toneelstukken hoopte hij alsnog zijn ruggesteun aan de oorlog te verlenen, hetgeen hij eveneens wenste te realiseren met nationalistisch getinte journalistiek.
Teleurgesteld door het politiek-maatschappelijke resultaat van de oorlog, trok hij zich terug op zijn omvangrijke landgoed in Wiepersdorf bij Berlijn. Daar bracht hij de rest van zijn leven door met het beheren van zijn bezittingen en met het schrijven van romans en toneelstukken. Hoewel hij — evenals Clemens Brentano — over een enorm literair talent beschikte, bleef hij naar de mening van velen zijn leven lang een dilettant. Als mens was hij zeer gecultiveerd en wellevend, en hij had dan ook een buitengewoon interessante vriendenkring. Naast de gemeenschappelijke vrienden die hij met Brentano had, verkeerde hij met de dichter Adelbert von Chamisso (1781-1838), de filosoof Adam Müller (1779-1829), de arts/dichter Justinus Kerner (1786-1862) en de jurist Friedrich Karl de Savingny (1779-1861).
Achim von Arnim stierf nogal onverwacht aan een hersenbloeding. Een kwart eeuw na zijn heengaan kwamen zijn Complete Werken in 22 delen onder redactie van Wilhelm Grimm (1839/56) gereed. Daarin opgenomen zijn eveneens de delen van Des Knaben Wunderhorn, waaraan zijn naam onverbrekelijk verbonden zal blijven.
Componisten en schrijvers
Diverse componisten hebben uit deze vezameling geput voor nieuwe melodieën, waarvan Mahler ongetwijfeld de meest bekende is. Carl Maria von Weber (1786-1826), Carl Loewe (1796-1869), Felix Mendelssohn Bartholdy (1809-1847), Robert Sschumann (1810-1856) en Johannes Brahms (1833-1897) waren aan Mahler voorgegaan, Alexander von Zemlinsky (1871-1942) en diens zwager Arnold Schönberg (1874-1951) volgden hem na, evenals Richard Strauss (1864-1949).
Daar bleef het niet bij: de invloed van Des Knaben Wunderhorn reikte veel verder. Andere Duitse auteurs lieten zich erdoor inspireren tot nieuwe gedichten en volksliederen. De bekendste onder hen zijn Joseph von Eichendorff(1788-1857) en Heinrich Heine (1797-1856), evenals de beide gebroeders Grimm (Jacob: 1785-1863; Wilhelm: 1786-1859). In de regionale literatuur der Romantiek en in de gehele lyriek van de negentiende eeuw hebben de liederen uit Des Knaben Wunderhorn hun invloed doen gelden.
Heine’s verrassing
In 1833 kwam Heinrich Heine tot de conclusie dat deze verzameling van de volksliederen een totaal ander beeld van Duitsland liet zien dan datgene wat hem ertoe had bewogen zijn vaderland te verlaten en in Parijs een goed heenkomen te zoeken. Derhalve waardeerde hij Des Knaben Wunderhorn met de volgende woorden, die ook thans nog niets aan geldigheid hebben ingeboet:
“Dieses Buch kann ich nicht genug rühmen, es enthält die holdseligsten Blüten des deutschen Geistes, und wer das deutsche Volk von einer liebenswürdigen Seite kennen lernen will, der lese diese Volkslieder.”
Informatie
Meer over de beide auteurs en hun relatief omvangrijke oeuvre is te vinden in het eerder op dit weblog aanbevolen boek van Elisabeth Frenzel: Stoffe der Weltliteratur uit 2005 , waarin vijftien van Arnims boeken en negen van Brentano inhoudelijk hun plaats krijgen toegewezen in de wereldliteratuur. Des Knaben Wunderhorn komt in haar boek overigens niet voor.
De nieuwste, kritisch becommentarieerde editie uit 1987 van Des Knaben Wunderhorn is in augustus van dit jaar opnieuw uitgegeven in drie banden, overzichtelijk ingedeeld. Aan het eind van het eerste deel, voorafgaand aan het notenapparaat, is ook Arnims artikel Von Volksliedern afgedrukt, gericht aan Johann Friedrich Reichardt (1752-1814), componist (van onder meer veel liederen op teksten van Goethe en diverse andere dichters), muziekscribent (biografe over de jonge Händel), redacteur van diverse muziektijdschriften, en dirigent.
__________
Des Knaben Wunderhorn — Alte Deutsche Lieder.
Gesammelt von Achim von Arnim und Clemens Brentano
Kritische Ausgabe, herausgegeben und kommentiert von Heinz Rölleke
3 gebonden delen (op Reclam-formaat) met stofomslag in cassette, resp. 560, 576 en 624 pag.
Philipp Reclam jun. Stuttgart, augustus 2006 (herdruk van 1987)
ISBN 3-15030034-7. Prijs € 34,90 (in Duitsland, alsmede in Amsterdam bij boekhandel Die Weisse Rose.) NB: Bij Amazon zijn nog meer dan 40 exx. verkrijgbaar voor € 14,90. [Stand 25 februari.]
____________
Afbeeldingen
1. Dirigent Philippe Herreweghe.
2. Componist van de Wunderhorn-Lieder: Gustav Mahler.
3. De heilige Antonius van Padua.
4. Reclam-cassette met een complete editie in 3 delen van Des Knaben Wunderhorn, verschenen in augustus 2006 (herdruk van de editie uit 1987).
5. Titelpagina van de derde bundel van Des Knaben Wunderhorn, in 1808 verschenen bij Mohr und Zimmer te Heidelberg.
6. Johann Gottfried Herder.
7. Clemens Brentano; buste uit 1803 van Christian Friedrich Tieck.
8. Ludwig Joachim von Arnim, detail uit een portret.
9. Portret van Heinrich Heine uit 1831 door Moritz Daniel Oppenheim (1800-1882).