Om voor de verandering eens niet Baudelaire maar Borges (Historia de la eternidad)
kort door de bocht te parafraseren denk ik evenals deze dat de schoonheid overal te vinden is. En de proof is in de pudding want de hohttps://rond1900.nl/?p=24101eveelheid officieel tweederangs schrijvers en kunstenaars waarover ik hier en elders publiceerde en in het slechtste geval zelfs heruitgaf is schier eindeloos. Het is niet dat ík die mooi vind, want als je (zoals ik) bij de Kruidvat werkt doe je ook niet voor je lol des avonds nog lippenbalsem op, maar ik doe zoals u weet gewoon mijn vieze ondankbare kunst- en literair-historische graafwerk.
Heel soms kom je dingen tegen die je zelf best aardig vind, zoals onlangs de schets ‘De twee zij’s’ van Gerard van Hulzen. Het is gedateerd 1899 en verscheen eerstens in De Nieuwe Gids van begin 1901 en kort daarna in de eerste bundel (in 1906 volgde een tweede) Cinematograaf: trilbeelden.
Beide bundels zijn redelijk zeldzaam dus altijd kopen als u ze ziet. Van Hulzen kent u waarschijnlijk sowieso als u wel eens door tweedehands boekentroep struint want daar zitten zijn latere romans doorgaans wel tussen. Zelf ben ik daar nooit doorheen gekomen, die romans dus, die troep zit ik de hele dag tussen, maar zijn vroege schetsen, waarvan we er hier al eens een bespraken, zijn best aardig.
Zo ook ‘Twee zij-s’ dat ik opnieuw tegenkwam in verband met een contextualiserend voorwoord dat ik voor deze aanstaande Huysmans-vertaling schreef (allemaal vast op intekenen, dan word ik niet rijk maar wel nog beroemder).
Ik zat een beetje in dubio of ik Van Hulzen zou noemen in verband met Nederlandse door Huysmans’ stadsprozagedichten beïnvloedde teksten, waarvan Erens Dansen en Rhytmen uit 1893 met het welbekende omslag van Israëls het meest exemplarisch is.
Van Hulzen zit met zijn schetsen toch een beetje te laat in de tijd en ze missen ook de Huysmansiaanse bondigheid maar mede dankzij de Israëls-achtige modernistische illustraties van Louis Raemaekers (zijn titelvignet van Cinematograaf is hier afgebeeld) dient het zeker genoemd te worden. Bij deze dus.
Na 1900 werd Van Hulzen denkelijk kuis en christelijk en verdween dus alle moderniteit uit zijn werk maar ‘De twee zij’s’ is niet alleen, vind ik, heel aandoenlijk, maar ook reuze modern vanwege de literaire grootstadsdynamiek en de nadrukkelijke vermelding van prostitutie. Dat laatste heeft ongetwijfeld bijgedragen aan de zeldzaamheid van de bundel, want met dat soort viezigheid werd je niet populair in literair Nederland rond 1900.
Sowieso trouwens wel interessant dat Van Hulzen met zijn ’trilbeelden’ een literaire pendant van de dan nieuwe cinematografie wil geven. Mocht een afstervende student film- of literatuurwetenschap of Nederlands nog een scriptie-onderwerp zoeken: bij deze.
Anyhoe is hier, vanonder het stof gered uit Neerlands mooiste rond1900-bibliotheek de schets van Van Hulzen, puur voor uw zomers leesgenot of leeswalging. Is maar een manier om achter te komen:
**
Elken dag gingen ze, op ’t zelfde uur, over dezelfde steenen van dezelfde straat; altijd gelijk gekleed, altijd te zamen. Ze scheerden de straat, heen en weer, in fladderend, opzichtig beweeg.
’t Meest kwamen ze van ’t Frederiksplein, over de Breestraat naar den Dam, om van den Dam de Kalverstraat weer terug te stevenen naar de Munt. Soms ook namen ze het Rokin of liepen door naar Nieuwendijk. Maar veel gebeurde het niet; alleen als ze wat langer bleven dan gewoonlijk, en ze zelf voelden, dat ze in de Kalverstraat wat al te erg de anderen voor de oogen liepen, en het glariën der heeren tot spottend kijken verkeerde.
Ze waren gewone vriendinnen, niet meer, en toch schenen ze zusters, zoo gelijk was beider beweeg. Veel tooide haar uniform, bovenal de kleren, de kleuren; van elkaar hadden ze overgenomen, eerst onbewust, toen opzettelijk, de manieren en gewoonten – en van buiten gezien leek beider ziel wel één.
De heeren zeiën: ‘daar heb je de twee’, zeien ’t meest spottend, slechts vaag erop lettend, hoe elegant ze ook waren Ze stevenden daarvoor te veel in gestaegen pas, namen te veel de ‘mine’ aan van niet om heeren te geven, geheel met zichzelf, met elkaar ingenomen, de onafscheidelijken.
De dames wezen ze na, gluurden geniepig naar de nieuwe kleeding, monsterden minachtend-venijnig of roddelden dotjesachtig kwaad, innerlijk wangunstig van deze twee, die, volstrekt niet mooi, zooveel bekijks konden vinden.
De een was klein en fijn, nuffig-besneden het bekje, een poppegezichtje met rood-roode wangen en oogjes rond en klein als van een vogel. Zoo mooi rood waren haar wangen, dat de meesten maar zeiën: ze zijn geverfd.
Veel ouder dan twintig telde ze niet. De andere had wel een jaar of acht meer, was ook veel breder en bleker, een geheel ander profiel met breeden neus en trekken onregelmatig. Ze waren, wel bezien, geheel niet gelijk, niet in wezen, noch in gestalte – en toch hoeveel verschil er ook was, ze geleken weer op elkaar, voelden zich één.
Dit kwam door het eenzelvig kleden, het opzichtige in het kleden vooral. Het kwam ook door de egale gelijkheid van bewegen, door het samengaan alle dagen, het denken, zich richten naar dezelfde sferen.
Ze waren naaisters, maar werkten niet op een atelier, ieder afzonderlijk, ieder voor zichzelf.
Enkele dagen achtereen, waarbij vast ’s Zondags, als ’t gewone volk op straat was, bleven ze thuis, werkten onafgebroken, ’s nachts niet het minst, om de andere dagen op gezette uren te kunnen promeneeren. Als ze inkopen te doen hadden, deden ze dat ook samen, ieder voor zichzelf, maar dan toch gezamenlijk; ze bespraken de nieuwe modellen, maar nog meer hoe ze voor zichzelf wat nieuws zouden bedenken.
Van d’er jeugd, als meisjes uit dezelfde straat, hadden ze elkaar al gekend, maar niet kunnen lijden. De groote voedde een hekel tegen ’t fijne poppe-gezichtje, omdat die mooi was en zij niet, en de kleine merkte dat, zag een lust tot vitten in de onregelmatige trekken van de oudere, een nijdige bedilzucht van haar jonge leven. Maar toen ze elkaar eens hadden ontmoet op wegen waar ze beiden niet gezien wilden worden, sloten ze den vrede zonder veel woorden.
– Zeg, je hebt mij niet gezien, hoor.
– En jij mij ook niet…
Ze leerden elkaar nu beter kennen, gingen elkaer vertrouwen, de geheimen, voorvallen die wonderlijk weinig van elkaar verschilden. En zoo vroeg de ééne al spoedig;
– Gut, is jou dat ook overkomen?
– Nou, wat zeg je d’ervan?
– Mij precies eender, hoor…… niks geen verschil.
De een, de oudste, was in kennis geweest met een jongen, dien ze wel mocht. Het raakte af zonder dat ze goed wist waarom, niet gewoon zich veel rekenschap te geven van den loop der dingen. ’t Had zes jaren geduurd, zei ze zichzelf, en ook tegen de anderen, ermee aanduidend dat voor alles een tijd is. Maar de waarheid was, dat ze als verwaarloosd kind wel hartstocht, maar geen hart had, niet sluw genoeg en ook te onverschillig-eerlijk om te veinzen wat niet uit haar zelf kwam – en het star gevoelde begrip van verongelukte vrouwen, door den man verwaarloosd, als hij eerst heeft genoten, had haar al doen bevriezen, voor het ongewetene zich klaar kon openbaren.
De andere, de kleine, fijne, het vogele-gezichtje, had ook ’t scharrel-leven wel gekend, aan alle kanten gevleid en gestreeld, maar uit een gezin gekomen waar berekening woonde, de vader en moeder uit sleur en onmacht, om de kinderen zoogenaamd bij elkaar gebleven, onderkende den schijn van de werkelijkheid ook al heel jong, zij liet zich niet verstrikken, niet verlokken als ze er niet van kon profiteeren, bleef op haar hoede, al vroeg zonder hartstocht, en ook zonder hart.
Beiden kenden ze de liefde wel, maar slechts ten deele: de ééne de nuchterheid, de andere de berekening, dus eigenlijk meer den naam – en zonder verder over ’t leven na te denken, offerden ze, in nu kennelijk behagen, aan ijdelheid en pronk.
Als twee modepoppen naar één snit, nu eens in ’t zijig geritsel in zijige kleuren, dan in ’t mollig fluweel, dat sierlijk in plooien valt, dat schijnt met vaste glanzen, of ook wel heel gewoon-gekleed, zochten ze toch altijd gelijk te zijn, tooiden, praalden en pronkten zichzelf te koop. De hoeden, pluiswit of klaprood, stonden altijd egaal op de toch zoo differente gezichten, die door den uiterlijken schijn van veer en voile weer een gelijk aspekt verkregen.
Zóó, precies eender gekleed, statigden ze naast elkaar voort als een tweeling; een span voor een bokkewagen, naar de spotters zeiën – aldoor in onbestemde haast, in vluchtig-regelmatigen pas, met automatisch-gelijk bewegen.
Naar winkels kijken deden ze maar weinig; ze kenden ze, wisten wel wat er lag of ontbrak. Dat slenter-snuffelen maakte ze weer ongelijk, liet zien de eene klein en fijn, de andere bleek en breed. Ook de gewone babbels van den dag gingen wel voor haar verloren. Ze leefden ijdel, koket voor zichzelf, slechts gelukkig als ze de straat maar konden halen, onverschillig wat het haar bracht, of geven zou, – ten doode droevig indien slecht en smerig weer dat straatfladderen niet vergunde.
Naar heeren keken ze ook al niet veel; de vroegere omstandigheden hadden er haar wel boven verheven. Werd er een van haar gegroet, zoo gaven ze beiden een knikje terug, instinktmatig gelijk, kort, afgemeten als automaatjes, bang uit de plooi en ’t mooizijn van d’er eenzelvig straatflaneeren te geraken. Toch ontging ze van de straat niets, zagen ze alles wat aankwam of passeerde.
Voor de dames hadden ze schijnbaar nog minder oogen, schijnbaar, omdat ze in haar gezwind bewegen den schijn aannamen in ’t geheel niet rond te speuren. De eerbaren, de vaak zoo on-eleganten, wekten niet haar begeeren, en de lichteren achtten zij beneden haar gang, zichzelf ermee tot de fatsoenlijke en sjieke vrouwen rekenend.
De kleine handen glad-geganteerd, de gezichten, de gekapte, gesierde hoofden gelijk gehouden, het dunne, fijne parasolletje schuin, in parade, marcheerden ze elegant naast elkaar, om in princesselijk besef de straat te overschouwen.
Het regelmatig elken-dag-weder-keerende had aan haar bovenal egalen gang gegeven, een rhythmus van beweeg als de vleugelgang van een zwaan of de stuwslag van een boot. Gelijkmatig,
ongestoord gingen ze, hoe vol de straat ook was, in d’er gelijken kadans tusschen slenteraars en haastigen voort zonder emotie voor de winkels en al wat haar omringde.
Eens op een dag lag het akkoord verbroken. De kleine, die haar berekening zag vervuld, was niet gekomen, had haar vriendin gewoontjes laten wachten.
De andere ging nu alleen.
Maar het regelmatig-vaste, het konstante was er af. Ze spoedde zich op straat voort en voelde zich als alle anderen: een stroo in den vloed Zij dreef er doorheen, zonder houvast; ’t ging niet zooals vroeger zoo welbewust, zoo gescandeerd, zoo met haar tweeën op een rij.
Nu eenmaal boos, wilde ze niet vragen – en in d’er ongenoegelijkheid voelde ze meer haar boosheid nog dan haar verlatenheid, dat eerst later kwam.
De winkels lokten haar in ’t begin ook wel tot kijken.
Maar de kleine bleef aldoor weg – en de winkels, eenmaal afgekeken, gingen dra vervelen, vermoeiden.
De nieuwe japon voldeed ook minder. Nu het effect van twee gelijken niet meer bestond, zag ze de nieuwsgierigen niet meer zoo kijken, en dit werkte mee tot vereenzaming. Ze voelde zich dof nu ze niet meer met haar vriendin kon praten.
Eerst probeerde ze het met andere compagneres, elke week weer een nieuwe. Maar de een leek zoo grof of te spichtig en een derde weer te eenvoudig of te opzichtig – en allen hadden geheel andere gedachten; die keken naar jongens en mannen, gingen niet, zooals zij, geheel op in het versteende, mooie leven.
Ze voelde zich langzamerhand verslappen, ook in haar kleeren. Toen ze met de kleine saam de eigen japonnen maakte, was er tijd, en ging het naar den smaak. Ze zochten met haar tweeën den snit en de drapeering of veranderden indien er wat ontbrak. Weken tevoren liep daarover reeds het gesprek. Nu alleen kwam ze er niet toe, leek alles moeite te veel en te vergeefs.
Ze raakte langzamerhand naar de dertig, verschrompelde en
vergeelde. Ze zag het zelf, onmiskenbaar – en dacht aan haar vroegeren geliefde, dien zij onder de straat-parade zoo gemakkelijk had vergeten. Dit herinneren en het vage weten, dat zij geen anderen man meer zou krijgen, maakte haar voor goed oud. In de straten-volte der stad voelde ze zich verloren, zag zichzelf eenzaam en dor; en nu de praal had afgedaan, werd ze praktisch.
’t Gelukte haar een naaiwinkel op te zetten; ze liet meisjes voor zich werken en keek zelf toe. Maar een ziekte kwam onverwachts, boog het sluik-geteisterde lichaam wreedelijk neer. Toen ze herstelde bleek haar zaakje verloopen, was ze zonder geld, zonder klanten en nog met minder lust tot leven.
Ze moest nu wel uit naaien per dag en woonde ergens binnenshuis voor een gulden vijf-en twintig per week, deed haar eigen kost, als ze in ’t naaihuis niet kreeg. Ze kwam maar zeer weinig op de straat. Als ze in de Kalverstraat moest wezen, ten gerieve van de klanten, om in te koopen, deed ze het haastig, liep gebukt, gegeneerd, bijna alsof het iets slechts en verbodens was om daar te loopen.
Ze voelde er zich niet thuis in haar versleten kieeren, schaamde zich, scheen ’t liefst te vergeten, dat ze er eens opzicht baarde.
De andere, die na een poosje weer verscheen, gemainteneerd door ’n meneer, een scharrelaar in effekten onder den weidschen naam van bankier, voelde zich hoog en fijn, was blij, dat de vriendin haar niet had aangesproken, stevende heel fatsoenlijk, en heel elegant, en meest alleen.
Zij kwam evenmin in de Kalverstraat of op andere drukke gedeelten vroeger zoo met voorliefde gekozen, nu met opzet gemeden. ’t Was haar niet meer sjiek, niet meer voornaam, voor haar, nu maintenée in bonis. Alleen als ze woorden met d’r mijnheer had en hij wat lang wegbleef, speurde ze in de straat, voor het fatsoen zoo gemeden, wetend hem tegen Beurstijd daar vast te kunnen vinden.
Na een jaar of drie raakte de liefdelooze liefde af, zocht en kreeg ze een anderen beminde, al tevoren reeds in ’t vizier genomen, tevoren opgedoken. Maar ook dit ging ten einde – en ook
haar jeugd. Ze dwaalde dra rond, werd gewoon prostituée en scharrelde door de straten.
Beider leven is versleten en vergaan, was dit al, toen de eerste liefde verdween, de liefde, voorafgegaan en achterhaald door de nuchterheid der dingen, het materieele leven, dat wel dwingt tot zelfzuchtig, berekenend overleggen, dat den opbloei van ’t schoone doodt.
Het parade-vertoon van de twee kon niet meer zijn dan het ijdel en leeg verglijden van de schim achter haar eigen vroegverongelukt leven, een leven, voorbeschikt, om hoe ook, in ellende te vergaan.
Ze hadden, dit wisten ze, zonder het in klaar weten nog te beseffen, den hoogsten prijs gewaagd en oogenschijnlijk in ’t begin ook gewonnen, toch op ’t eind den inzet erbij verloren.
Ze wisten dit, maar ze wisten niet, hoe ’t zou gegaan zijn, indien ze anders hadden gehandeld: misschien een man die ze sloeg en honger liet lijden, of een man, best en braaf maar zonder werk, of uit misère aan den drank.
’t Was al om ’t even, nu toch voorbij – en onnoodig wel nu over dit verongelukken te klagen.
Hierin waren beiden weer gansch gelijk, was geen verschil tusschen de prostituée en de fatsoenlijk geblevene.
Oompagneres (DBNL en Neerlandistiek.nl) keurig verbeterd in compagneres. Zo ken ik je weer.