‘Heer Bink’, vroeg groenteman Smit op het Buikslotermeerplein mij onlangs, ‘u hebt al een poos niet meer over polderdecadentisme geschreven. Is uw geheime voorraad misschien op?’ ‘Neen hoor Ruud, zo eindeloos als jouw voorraad smakelijke knollen en citroenen is de hoeveelheid vergeten romannetjes van rond 1900. Ik moet echter ook af en toe in de moestuin werken, van een skateboard afdonderen, beetje buiten zwemmen en voornamelijk aan het Groote Geheime De Nerée-Boek werken. En dan kom ik er niet altijd aan toe – vandaar.’
Maar bij dezen dus weer een enorm leuke, vind ik althans: De collage van Ferdinand Volnay van Herman Salomonson, in 1916 bij Van Holkema en Warendorf verschenen. Het is zijn tweede roman en redelijk zeldzaam. Zijn eerste, Valsch Pathos (1914), heb ik helaas niet en kan ik ook niet vinden. Van De collage had ik ooit al een exemplaar, maar niet lang geleden trof ik in de eindeloze stromen Mokumse boekenafval er wederom een aan. Het is uitgevoerd in bruin linnen; wij meenden dat er ook exemplaren met een geïllustreerd omslag bestaan. Ook die kon ik niet terugvinden, ook niet in de Salomonson-nieuwsbrief van Neerlands leukste en beste antiquariaat. Overigens blijken vrijwel alle titels in die nieuwsbrief verkocht, dus Salomonson zelf kan je bezwaarlijk ‘vergeten’ noemen, denk ik dan.
Mocht u een exemplaar vinden van De collage, dan kan ik u aanraden het te lezen. Het is best goed, het lijkt een beetje op Bordewijk, in het bijzonder Karakter, en dat is een aanbeveling. Luistert u niet naar Salomonson-biograaf Termorshuizen die in zijn Een humaan koloniaal (2015) de roman te dik vindt en ‘onbevredigend’. Wel slaat hij de spijker op zijn kop met zijn uiteindelijk negatieve oordeel. Het is misschien wel een beetje vreemd dat een biograaf het nodig acht recensent te spelen van de romans van zijn gebiografeerde, maar hoe dan ook, Termorshuizen schrijft: ‘Gekunsteld is de intrige en theatraal de toon van het boek.’ Klopt. Voor ‘gekunsteld’ kan je ook lezen: ‘kunstmatig’, als in: décadence littéraire. De roman van Salomonson is namelijk een typisch geval van ‘polderdecadentisme’, een welbekend verschijnsel voor de trouwe lezer van ons blog: ‘Vergeten’ Nederlandse romans die later dan elders in Europa, doorgaans na 1910, een beetje decadent doen. Salomonson maakt het echter wel behoorlijk bont: het is een Couperiaanse roman over een ongezonde moeder-zoonverhouding. Wat wilt u nog meer, o lezer, immer op zoek naar a new kind of kick?
De invloed van Couperus is overduidelijk en die werd destijds in een uiteraard zéér afwijzende recensie in Elsevier’s door Herman Robbers opgemerkt:
Éen invloed is zeer merkbaar in Salomonson’s werk, die van Couperus. ‘Ferdinand was ‘een héél jong, héél gedwee page’tje voor zijn moeder’, lezen we. En wat een Couperus-achtige herhalingen! Nu is er waarlijk geen gevaarlijker model in de Nederlandsche literatuur dan juist Couperus. Wat vergeven wij hem al niet, omdat hij het is, omdat het zoo geaffecteerd en toch zoo volkomen echt is. Navolgen is natuurlijk altijd verkeerd maar Couperus volgen is hem na-apen.
‘Collage’ dient hier gelezen te worden in de betekenis van ongehuwd samenwonen, ‘vrije liefde’. Salomonson heeft goed beseft dat die moederbinding een van de centrale thema’s is bij Couperus, van Majesteit tot en met Iskander. Zoals het een decadent én epigoon betaamt, zet hij het wat dikker aan en maakt hij het tot een centraal thema. De deels autobiografische roman speelt niet in Den Haag, maar in de chique (toneel)kringen van onze hoofdstad. Er wordt gerefereerd aan werkelijke bestaande figuren uit die wereld als Nap de la Mar en Maupie Staal. De roman kent ook veel Amsterdamse couleur locale, aangekleed met allerlei decadente, intertekstuele elementen.
Ferdinand Volnay heeft ‘moe-vallende oogleden’, ‘een blank gezicht’ en ‘passieloze’ ogen (p.3). Volnays overleden vader was ‘robuust’ en ‘fris’ maar hijzelf ziet er ‘onbeduidend’ en ‘wat décadent’ uit. (p.28) Zijn neef en goede vriend heet ‘De Veere’, waarin natuurlijk de naam van De Haans Johan van Vere de With echoot. De Veere is tevens de lover van Volnays moeder. Couperiaans is ook de vriendschap tussen De Veere en Volnay, ‘van verre aan elkaar geparenteerd’; Volnay beschouwt De Veere ‘als den jongeren broer van zijn moeder’. (p.27). Net als bij Van oude menschen… begreep ik ook hier de geslachtelijke verbanden enkel met de grootste moeite. De Veere heeft ‘een hééle slechte reputatie’ en flirt met Volnays nichtje Clarence ‘een van die meisjes, die anderen boeien door haar eigen verveling. Net zooals die onuitstaanbare Sphinxen, die al eeuwen lang in de zon liggen te luieren’. (p.4). De Veere bezit ‘een beminnelijke perversiteit’ en zoekt immer naar ‘het prikkelende’. (p.283). Het mag inmiddels duidelijk zijn bij welke beweging Salomonson aansluiting zoekt.
Hoewel het nergens grafisch wordt, hangt er tussen de regels een heel onsmakelijk odeur van die moeder-zoonverhouding. Net als bij Couperus zijn er bij Salomonson scènes waarin moeder en zoon (Lot, Othomar, Iskander, Heliogabalus etc.) elkaar bijna liefkozen:
Zooals hij haar [zijn moeder] zag, licht beschenen door het lage lamplicht, de schouders éven ongedekt, en zichzelve daar achter met de avond-mantel glans-plooiend over zijn arm, geleken zij gelieven. Zij boog zich wat coquet opzijde en lachte: ‘Nietwaar, Ferdy, een òude moeder heb je niet!’ (….) Och saaie jongen!… kom, speel nu eens dat je mij het hof maakt!’ Zij wipte coquet haar voetjes op de sofa en keek hem van terzijde aan. (…) Zijn moeder en hij waren als twee gelieven. (…) ‘Maar tante en jij zijn dan ook net jong getrouwde menschen… niets geen moeder en zoon!…’ (p.189, p.194, p.252, p.406)
Jakkesbah! Diegenen die willen weten hoe dit afloopt, weten wat hen te doen staat: een exemplaar gaan zoeken. Voor de overigen, gezondere, in de geschiedenis der beeldende kunsten geïnteresseerde lezertjes sluiten we af met een ander intertekstueel curiosum.
Als De Nerée-onderzoeker lijd ik, dat wil ik best toegeven, aan het ‘overal-De Nerée-zien-symdroom.’ Dat is een wetenschappelijk voordeel, maar het kan ook een nadeel zijn. Je ziet dan immers overal (sporen van) het leven en werk van de kunstenaar Carel de Nerée. Dat is, zeker voor de omgeving, niet altijd makkelijk en leidt vaak tot frictie, problemen, depressie en ontwrichting van het dagelijks sociaal functioneren. Maar toch, helaas, ook in deze roman zie ik echt De Nerée-sporen. De naam ‘De Veere’ klinkt als ‘De Nerée, maar dat is natuurlijk te makkelijk. Neen, iets anders viel op. Tot tweemaal toe mijmert het bohème-personage Steynen tijdens het wandelen enkele regels uit het gedicht Mon Ame (uit Serres chaudes, 1889) van Maeterlinck:
‘Et la tristesse de tout cela…’ Steynen herhaalde het bij zichzelve, voortdurend en onbewust, terwijl hij voortliep, en zijn brein zong het in allerlei maten en zangen… et la tristesse de tout cela… de deun die zijn gedachten droeg…(…) En nu liep Steynen naar huis, zijne gedachten dragend op het aldoor zingend refreind… et la tristesse de tout cela… (p.153 & p.156)
Hoewel de naam Steynen mij doet denken aan de schrijver Job Steynen, goede bekende van De Nerée’s intimi Plasschaert en Henri van Booven, is de keuze voor net deze regels van Maeterlinck wel heel opvallend. Het zijn namelijk ook precies deze regels die Van Booven De Nerée’s literaire alter ego De Lacy in de mond had gelegd in De fraaie comedie (1912):
Boven uit het raam had hij uitgezien de Plaats over naar den Vijverberg toe, in de verte het blauwige van den morgen over de breede boomen, en het oude water, starend met het deeltje van Maeterlinck in de hand en half luid herhalend wat laatste verswoorden: ‘Et la tristesse de tout cela…’ (p.3)
Dat De Nerée dweepte met Maeterlinck is bekend en Van Booven, die De Nerée kende als geen ander, zal zich hebben herinnerd dat zijn vriend specifieke regels van Maeterlinck graag citeerde. Zo plaatste De Nerée in een brief aan Hermine Schuylenburg op 16 juni 1901 gelijkluidende regels uit een ander gedicht (Oraison) uit diezelfde bundel: ‘Et la tristesse de ma joie/C’est comme de l’herbe sous ma glace.’ Naast Van Boovens roman (die een enorme oplage had) kan Salomonson die brief met het citaat heel goed hebben gelezen. Plasschaert publiceerde hem namelijk in 1914 in zijn Opmerkingen en gegevens over schilderkunst tezamen met enkele andere brieven van De Nerée. Twee van deze brieven zijn ook later, in 1982, en dan zonder transcriptiefouten, door Dick Veeze bij Sub Signo Libelli uitgegeven.
Dat Salomonson het werk van De Nerée gekend heeft, en daar als jonge decadent zelfs wel mee dweepte, lijkt mij héél waarschijnlijk. In 1910 werd dat werk immers in Amsterdam bij Arti geëxposeerd en was tot 1914 elk jaar wel ergens, Den Haag, Rotterdam, Groningen, München, te zien.
En ten slotte is er iets wat we nog uit moeten zoeken, of beter gezegd: waar we genealogisch vooralsnog niet helemaal uitkomen. Volgens Termorshuizen leerde Salomonson zijn toekomstige echtgenoot Annie (Josina Annette) Maas Geesteranus (1896-1992) tijdens zijn studietijd (1910-1914) in Delft kennen. Rond 1900 was Claartje Rijnbende (1881-1971) De Nerée’s geliefde en muze (zij stond model voor de Extaze-tekeningen). Zij trouwde echter niet met Carel, maar in 1918 met Hendrik Gerard Johan Maas Geesteranus (1868-1942). Is dat directe familie? Weet u dat? (Is dat trouwens ook familie van die minister van nu?) Dan zat Salomonson helemaal dicht bij De Nerée-anekdoten-bron! Zelfs ondergetekende heeft in 2015, 115 later, nog anekdoten over De Nerée (en mevrouw Couperus) gehoord van iemand die Rijnbende nog meegemaakt heeft. Heel bijzonder was dat.
Kortom, mocht u bij uw lokale kringloop een exemplaar van De collage van Ferdinand Volnay aantreffen, dan raden wij u aan het direct te kopen. Mocht het een geïllustreerde omslag (in zwartwit?) hebben, dan ontvangen wij daar graag een fotootje van. Mocht u het De Nerée-zien volstrekte kolder vinden, dan horen wij graag een beargumenteerd tegenbericht. En mocht u tenslotte een prachtige De Nerée in het echt willen zien, reist u dan af naar Kasteel van Gaasbeek. Dáárover binnenkort meer van onze Vlaamse correspondent!
Wat een geweldig leuk stuk. Ik ben blij dat er mensen zijn die zich, net als ik, nog steeds kunnen verliezen in de boeken van een eeuw geleden.
Mag ik u in dat kader van Henri van Booven, een goede kennis van Couperus, de roman ‘Levens-honger’ aanbevelen? Ik heb van dit boek genoten.