Een poosje geleden besprak ik hier Cyriel Buysses reisreportages van kort na de voorlaatste eeuwwisseling. Een andere heer van stand die de hele wereld afreisde, en dit nog een paar decennia vroeger deed dan Buysse, was Marcellus Emants. Zo maakte Emants, van december 1892 tot augustus 1893, samen met zijn vrouw een wereldreis door Brits-Indië, China, Japan, Hawaï en Amerika. De artikelen, verslagen en brieven die Emants aan deze tocht wijdde – door Nop Maas samengebracht in de bundel Een wereldreis in 1893 –, bewijzen dat de auteur van Een nagelaten bekentenis niet alleen een briljante analyticus van de meest duistere, menselijke aandriften was, maar ook een scherpe, geamuseerde waarnemer van vreemde culturen.
In tegenstelling tot Buysse stond het echtpaar Emants op dat moment uiteraard nog geen auto ter beschikking. Toch schijnen hun verplaatsingen, doorgaans per trein, schip of rijtuig, niet bijster oncomfortabel te zijn verlopen. Weliswaar klaagt de schrijver wel eens over de al te krappe couchettes in Aziatische treinen, maar daar staat tegenover dat hij voor een bepaald traject de privéwagon van een Indische vorst, inclusief badkamer, te leen krijgt. En zijn ze eenmaal gearriveerd, dan staat er gelijk een legertje bedienden klaar om de stapels bagage en soms zelfs de eigenaren zelf te dragen. Zoals in de volgende, zeer levendige evocatie van hun aankomst in het Chinese Canton:
Op de kade krioelt het van menschen: een breede stippeling van allerlei blauwen met ivoor gele dotjes van hoofden en handen en ruggen en daarvóór staan ordeloos eenige soldaten in zwarte wijdmouwige, grillig rood omrande tunieken met zwarte letters in witte medaljons op borst en rug, spitsoploopende mandjes omgekeerd op het hoofd. (…) thans onderscheiden wij midden in de woelende menigte de groene draagstoelen en de sneeuwwit uitgedoste koelies van den Hollandschen consul uit Hong-kong.
Wij gaan er op af, worden, zoodra wij zitten, op de schouders geheven en nu gaat het, stoel achter stoel, in een vlugge veerkrachtige wieging onder een luid neuzig geschreeuw van waarschuwende klanken en geklikklak van in de maat stappende voeten recht op de massa in. [1]
Het moge duidelijk zijn dat reizen enkel was weggelegd voor bemiddelde lieden. Emants toont zich evenwel hier terdege bewust van te zijn en becommentarieert, niet zonder zelfspot, de egards waarmee hij en zijn vrouw overal ontvangen worden. In Indië, bijvoorbeeld, houdt men hem voortdurend abusievelijk voor een lord: ‘De Indische hoge heren schijnen ongeveer aldus te redeneren: een Engelsman, die bij ons geïntroduceerd wordt, is een Lord of iets dergelijks; een reiziger is een Engelsman of staat er mee gelijk; meneer E. is een reiziger; ergo is meneer E. van dezelfde kaste als een Lord.’
Deze voorkeursbehandeling weerhoudt Emants er ondertussen niet van het dagelijkse leven in de verschillende landen nauwgezet te observeren en zich in de betekenis van merkwaardige gebruiken te verdiepen. Of hij nu over het duizelingwekkend aantal varianten van het hindoeïsme schrijft, of over boeddhistische tempels of de Japanse theeceremonie, steeds vult hij de zelf opgedane indrukken aan met een grote belezenheid en de verklaringen van lokale mensen. Soms klinkt er wel enig dedain door in de reflectieve passages en niet alles doet in het huidige postkoloniale tijdperk even politiek correct aan, maar hier spreekt toch in de eerste plaats iemand die ondanks zijn verbijstering het vreemde tracht te bevatten: ‘Wordt het al in Europa voor de ongelovige elke zondag wat moeilijker te beseffen dat er nog zovelen naar de kerken opgaan, en wat die velen daar wel vinden, hier schijnt het in den beginne onmogelijk zich vertrouwd te maken met de gedachte dat miljoenen mensen aan zulke [hindoeïstische] wangedrochten eer bewijzen, hun boosheid vrezen, op hun goedheid hopen, en toch is het hier met die monsters evenals in de katholieke kerken met de beelden gesteld.’ Zoals hij hier geenszins zijn kritiek voor de andere net zomin als voor de eigen cultuur spaart, veroordeelt hij in even onomwonden bewoordingen de wantoestanden die hij in een Chinese gevangenis aantreft en, later, de slinkse manier waarop de Verenigde Staten zopas Hawaï hebben geannexeerd. Sowieso hoeft Amerika niet op zijn steun te rekenen. Naar het oordeel van Emants zijn de inwoners er onbehouwen, de steden ontiegelijk lelijk, en de wereldtentoonstelling in Chicago een regelrechte flop.
Emants blijft echter onovertroffen als het erom gaat een tafereel met fotografische precisie te vangen. Neem nu het fameuze baden in de Ganges in Benares:
Elk oogenblik plonzen er eenigen in het gore water neer en terwijl ’t daar, zoowel in de stille hoeken tussen rusteloos rondwervelende gele en roode bloembladeren, als midden in de zwartachtige uitstroomingen der stadsriolen, krioelt van proestende en snuivende lijven met half kaal geschoren hoofden, die als jonge honden lustig rondploeteren, nu en dan het bruine sop opdrinkend uit de handen of zich de tanden poetsend met hun vingers, staan boven aan de rand de naakte biddenden roerloos overeind: sommigen op één been, de oogen starend naar de zon gericht, de handen met aaneengebonden duimen recht voor zich uitgestrekt, anderen met ingehouden adem de vingers tegen hun neusvleugels aangedrukt.
Of deze plastische beschrijving van een sumoworstelwedstrijd:
de vette lijven rijzen op, de dikke koppen buigen tot elkander over, de groote achtersten rijzen recht omhoog; maar als de breede knuisten willen aangrijpen, doen zij ’t niet precies op hetzelfde oogenblik en nu moet alles van voren af aan worden herhaald.
(…)
Vier keeren mislukt op deze wijze de aanval; vier keeren moet alles weer over worden gedaan en als eindelijk de greep goed is gekeurd en de man met den waaier: tsa, tsa roepend, hen aanvuurt tot den strijd, blijven de kolossen als twee strijdlustige bokken, die op elkaar in zijn gerend, of liever nog als twee voorover vallende rotsblokken, roerloos tegen elkander aan geleund.
Nee, zowel wat betreft reizen als erover vertellen hoeft Emants niet voor Buysse onder te doen.
Marcellus Emants. Een wereldreis in 1893. Red. Nop Maas. Utrecht/Antwerpen: Veen, 1988.
_______________
Noot:
[1] Waar mogelijk heb ik de oorspronkelijke citaten en spelling aangehouden, zoals ze nu – helaas nog niet allemaal – in de DBNL te vinden zijn. Nop Maas koos er daarentegen voor de spelling aan te passen.