Gevallen van recreatief drugsgebruik in de Nederlandse literatuur van rond 1900 zijn voor zover ik weet op de vingers van één hand te tellen. Natuurlijk werd er heel wat geslikt en gespoten, maar dat was puur medisch, om de doorgaans vrouwelijke nerfjes wat te kalmeren. Gewoon voor de lol drugs gebruiken was er niet bij. De enige voorbeelden die ik weet zijn te vinden in Hofstad (1909) van Johan Broedelet en De hoornen van de maan (1924) van Eduard Veterman. In het hier onlangs aangehaalde Dagboek van Pieter van der Meer de Walcheren nu vinden we curieus genoeg een uitvoerig, sterk verliteratuurd, verslag van een ‘haschisch-séance’. Helemaal soepel verloopt deze echter niet:
27 november 1909
Vanavond houden wij met ons drieën, Durand, mijn contubernaal en ik de haschisch-séance. Ik ben zéér benieuwd naar de gewaarwordingen. Ik zal er aanteekening van trachten te houden. Het is natuurlijk verkeerd, om aldus, op kunstmatige wijze, zijn geest tot hoogste spanning te brengen. Maar waarom zou ik ’t niet eens probeeren? Wellicht komt deze proefneming bij mijn werk te pas! Ik doe het: in the name of Art! [!, S.B.].
29 november 1909
Onze haschisch-proefneming had zéér treurige gevolgen kunnen hebben, daar wij een veel te groote dosis van de onwelriekende zalf namen! (…) Plotseling staat Durand van den divan op, zegt: ‘Ik heb het benauwd.’ – Ik kijk hem zwijgend aan, mijn blik moet verbazing dragen. Er gebeurt iets vreemds … Ik moet alles niet helder meer begrijpen … Hij komt langs mij, en de bleekheid van zijn gelaat rond de zwarte oogen valt mij op. Hij is naar het venster gegaan, schuift de gordijnen weg, opent het, zegt nogmaals met een zonderlingen klank in zijn stem: ‘Het is hier verschrikkelijk benauwd.’ – En hij ademt diep de koele avondlucht in. – Ik ben bij hem gaan staan, mijn hand op zijn arm, onrustig. Wat heeft hij? Wat wil hij doen? – Ik denk opeens aan zijn melancholischen aard, en de gedacht aan mogelijken zelfmoord bliksemt door mijn reeds verhitte hersenen. (….) ‘Wat hebt ge, Durand? Wat voelt ge?’ – Hij antwoordt niet. Zijn oogen hebben de bange uitdrukking van een voortgejaagd dier, zijn gezicht is doodsbleek, met diepe groeven. Plotseling staat hij stil, prest krampachtig zijn handen tegen de borts, praat snel: ‘Mijn hart staat soms stil, en dan vlak daarna stort het bloed zich weer in de aderen, met zulk geweld, dat zij barsten zullen; zij kunnen die drukking niet uithouden…’ (…) Groenachtig bleek is zijn gezicht om de zwarte holten der oogkassen. – Wij loopen nu in de gang en in de keuken. Ik heb overal de vensters opengezet. – ‘Hebt ge geen ether? Misschien zal het mij goed doen. (…) ‘We zijn vergiftigd.’ – Wanneer hij die woorden gezegd heeft, doorrilt mij het paroxysme van angst, ik zie het einde. Ik moet sterven, straks, binnen eenige oogenblikken, nu dadelijk. Ik kan er niet aan ontkomen. Het gif werkt daar binnen in mijn lichaam. (….) Die oogenblikken waren van een krankzinnige intensiteit, ik kende de de ontzetting voor den onontkoombaren dood. (….) ‘Laat iemand onmiddellijk den dokter halen,’ ijlde Durand. Ik zond iemand, iets kalmer weer, maar het bleef mij vreemd te moede. (…) Eindelijk komt de dokter. Na doodleuk geluisterd te hebben naar het gejaagd relaas, vertelt hij ons even, alvorens twee van ons een morfine-inspuiting [!, S.B.] te geven, dat het zoo zelden niet voorkomt, dat lui, die uit liefhebberij dergelijke proefnemingen doen, hun onvoorzichtigheid met den dood boeten. Ik heb het niet noodig, en voel ook geen inwendinge storing. En kort daarna zitten wij weer in mijn kamer, rond het haardvuur, en ondergaan nu de normale inwerking van de haschisch.
En zo werd het toch nog gezellig!