In het Kröller-Müller Museum is onlangs een grote tentoonstelling over Odilon
Redon geopend: very nice! Samen met Rops, Vallotton, Toorop en Schiele een van mijn favorietste rond1900-kunstenaars ever. Van zijn totaal bizarre en surrealistische werk kunnen wij hier op het rond1900-hoofdkantoor maar geen genoeg krijgen. Helaas is bijvoorbeeld een oorspronkelijk ets of litho van Redon buiten het financieel bereik en moeten we ons tevreden stellen met een ‘semi-originele’ L’oeil, comme un ballon se dirige vers l’infini [1882, afbeelding] uit de map met door Bremmer rond 1920 uitgegeven facsimile’s van Redon. Ook leuk, want elke keer als ik naar de badkamer loop zie ik deze hangen: reuze Des Esseintes-achtig.
Ik heb de tentoonstelling nog niet bezocht en het boek nog niet gelezen maar ga dat uiteraard zo snel mogelijk doen. De tentoonstelling richt zich op het verband van Redons werk met literatuur en kunst en het boek is een internationale publicatie, mede geschreven door de door mij zeer gewaardeerde Jean-David Jumeau-Lafond. Reuze benieuwd en ik neem aan dat de lieve mensen van het mooiste museum van Nederland (Kröller-Müller dus, suffie) ‘as we speak’ een exemplaar naar me toe aan het sturen zijn zodat ik daar ook heel vleiend over kan schrijven.
Nu wil het volstrekt bizarre toeval dat ik mij in de loop der jaren terzijde een beetje verdiept heb in de ontvangst in Nederland van het werk van Redon in de periode van pak-hem-beet 1884-1915. Dat was niet immens moeilijk, want hij was hier bepaald geen onbekende, met de Redon-collectie van Bonger als welbekend voorbeeld. En al in De Nieuwe Gids van april 1887 vraagt Veth aandacht voor de kunst van Redon. Tentoonstellingen waren er ook betrekkelijk veel. Zo is zijn werk al, vroeg dus, bijvoorbeeld te zien bij een tentoonstelling van De Nederlandse Etsclub in maart 1893 en bij de Haagse Kunstkring in het voorjaar van 1894.
En die walgelijke, verfoeilijke, cultuur-marxistische grachtengordel bestond toen ook al, want als u zich op basis van voorgaande kort samengevatte receptie en wat later over Redon geschreven is baseert, dan lijkt het wel of men het allemaal mooi en aardig vond. Ja, die kunstzinnige cultuurelite en bijbehorende artistieke figuren en verwijfde kunstenaars misschien maar de man in de straat vond het maar niks! Raar gedoe! Leest u maar dit mooie staaltje Redon-receptie van de vrouw van de man in de straat, naar aanleiding van de Haagse tentoonstelling. In de ‘Damespraatjes’ uit de Javabode van 11 en 18 juli 1894 wordt de spijker op de kunsthistorische volkskop geslagen: zonde van al dat papier!
**
In de Kunstkring is nu een tentoonstelling van Odilon Redon, gelijk ik je verleden week schreef. Maar zoiets, nee, daar kun je je niet de flauwste voorstelling van vormen, het zijn een massa tekeningen, wit en zwart, en men zegt onwillekeurig: ‘hoe jammer van al dat papier’. Om je een voorbeeld te geven: het hoofd van een misdadiger na zijn dood, een akelig verwrongen gelaat met uitpuilende ogen, waarin de doodsangst schijnt te wedijveren met het berouw. Een volgende plaat geeft de zeer opwekkende afbeelding van het visioen van een anarchist, terwijl een derde heel netjes op een schotel het hoofd van een geguillotineerde te zien geeft. Verder zijn er tal van de meest draakachtige draken, die ooit in de echte of denkbeeldige drakenwereld bestaan hebben. Die meneer Odilon Rédon, die zeker een heel slecht geweten moet hebben, schijnt zich de lucht voor te stellen als gevuld met wanstaltige wezens, die de nauwkeurige waarnemer (of de maniaque) met grijnzende grimmigheid aanstaren. Overal ziet hij loerende facies en niet tevreden die wanstaltige ondingen zelf te zien, maakt hij ze nog aanschouwelijk ook voor de onwetenden of dwazen, die in de waan zijn, dat ze voor hun kwartje entree werkelijk kunst zullen kunnen bewonderen. Volgens mijn domme opvatting moet de kunst in de eerste plaats kalmerend en in de tweede verheffend werken, maar hetgeen men hier voor oogen krijgt, kan alleen angstig maken. Het is wel brutaal om zulk een collectie weerzinwekkende narigheden een tentoonstelling van kunstwerken te durven noemen. Het is net, alsof een kok allerlei aangebrande en mislukte schotels op tafel zou zetten en dan het publiek zou vragen: ‘om dat lekkere menu eens te proeven’. Enfin, ik zal er mij niet warm over maken, maar ik ga er evenmin meer heen als naar het Park Hotel met de onbeleefde directeur. Werwaarts dan mijn schreden te wenden? Naar het Haagsche Bos, dat is een idee! Waar blijft, dat de natuur nooit teleurstelt. Een paar dagen geleden hadden we een paar neven over, die eens flink wilden wandelen en verzekerden, dat het genot hunner wandeling verhoogd zou worden, als ik het met hen deelde. Nu, je begrijpt, tegen zulk een vleiende waardering was ik niet bestand; ik kleedde mij dus eenvoudig, trok een japon aan, die niet te moelijk op te houden was, zette een hoed op, die geen neiging tot afwaaien toonde en verklaarde gereed te zijn om als neven-chaperone op te treden.
(…)
De tentoonstelling Odilon Redon is nog open, maar, naar hetgeen ik zo van deze en gene hoor, zijn er niet veel bezoekers. De weinigen, die er per ongeluk te land komen, slaan de handen vol verbazing ineen (niet te verwarren met handgeklap) en vragen zich af, of de schepper van zoveel lelijks en afzichtelijks zich werkelijk een schilder bij de gratie Gods verbeeldt te zijn. Het zal mij verwonderen waarop de Kunstkring ons, na deze monstruositeiten, zal trakteren. Wij mochten nu wel iets extra moois krijgen, want werkelijk, we hebben het verdiend. Na zoveel wanstaltigs geslikt te hebben, moeten we voor de reactie wel iets goeds te zien krijgen, anders houden wij het niet uit.