Het is in elke literatuurgeschiedenis te vinden: de dichter Jan Hendrik Leopold (1865-1925) debuteerde in De nieuwe gids van juli 1893 met de reeks ‘Zes Christus-Verzen’. Zonder de Gorter van Verzen 1890 en zonder een heleboel andere elementen uit het avant-garde-discours van toen was die reeks niet denkbaar geweest. Als je vanuit nu terugkijkt vormen die Zes Christus-Verzen samen met Gorters Verzen 1890 het begin van wat de moderne, twintigste-eeuwse poëzie in Nederland zou worden.
Leopold heeft zijn Christus-reeks samengesteld uit een dichterlijk dossier waaraan hij al een paar jaar werkte. Hij brak daarin met het idioom van de poëzie die hij tussen naar schatting zijn achttiende en zijn drieëntwintigste geschreven had. Die poëzie was tamelijk Biedermeier, met een verlangende jongeman, een fris en bekoorlijk meisje en een mooi stukje natuur als pièces de résistance, vaak met een miniem verhaaltje erin, in dat verhaaltje soms een gestolen kusje, en meestal een flinke zweem Heine. En soms, in het spoor van Hoffmann von Fallersleben, wat namaak-Middelnederlands. Vanaf 1889, 1890 komt er een andere toon in Leopolds poëzie. Het gedicht presenteert een ander soort natuur: niet meer het beschreven stukje natuur als passend decor voor die jongen en dat meisje, maar de natuur als een geëmotioneerde uitgebreidheid, die de emoties min of meer overneemt van de personages en zo zelf het hoofdpersonage wordt. Een woord als Symbolisme valt dan al gauw.
Er is sinds lang een debuut bekend van Leopold dat vóór de Christus-Verzen valt, maar dat is alleen voor de voetnoten van de literatuurgeschiedenis. Twee van de gedichtjes die de uit Arnhem afkomstige Leopold tussen circa 1883 en 1886 schreef (en die hij in januari 1887 noteerde in een schrift ‘Voor Fimi’) [1] werden door zijn stadgenoot C.H. Coster op muziek gezet. En dat leverde Leopold zijn éérste debuut op: in mei 1889 verscheen bij Thieme in Zutphen ‘Twee Amoreuse Liedekens van J.H. Leopold. Muziek van C. H. Coster. Prijs 60 Ct. Alom te bekomen’, zoals de advertentie in Het Nieuws van den Dag luidde. Vooral het tweede van deze Liedekens, ‘Een liedeken van sceiden’, was een aantal jaren immens populair in de Nederlandse concertzalen — voor zover het het aandeel van Leopold betrof een scherp contrast met de bekendheid van Leopolds latere poëzie, die zich altijd tot een kleine kring van poëzieliefhebbers heeft beperkt. De populariteit van het ‘Liedeken van sceiden’ ging overigens al vooraf aan die bladuitgave en zal juist de stoot tot die uitgave hebben gegeven. De eerste vermelding die ik van een uitvoering van dat lied heb gevonden is van midden 1888. De zangeres kwam ook alweer uit het Arnhemse circuit.
Het is dat in het oeuvre van Leopold apocriefe ‘Liedeken van sceiden’ dat mij op het spoor heeft gebracht van wat, denk ik, het eerste door Leopold gepubliceerde gedicht is. In het tijdschriftenbestand van de onvolprezen KB-site Delpher is onder veel meer het blad Caecilia, Maandblad voor muziek, en Het Muziekcollege opgenomen. Op 1 maart 1922 stond daar een artikel in van P.A. van Westhreene, redacteur van het blad, over zijn toen al lang gestorven stadgenoot, de musicus en componist C.H. Coster. Van Westhreene, Arnhemmer van geboorte en na zijn studie in Leiden daar teruggekomen, was ook de muziekcriticus van de Nieuwe Arnhemsche Courant en een centrale figuur in het Arnhemse muziekleven. Hij had met Leopold op het gymnasium gezeten, een paar klassen hoger, ging een paar jaar eerder dan Leopold Oude Talen studeren in Leiden en zat daar met Leopold in het corpsdispuut Literis Sacrum. In de Leopoldbiografie van J.M. Jalink uit 1963 staat een foto van het Literis-bestuur waar Leopold en Van Westhreene allebei op staan.
In zijn stuk in Caecilia [etc] uit 1922 geeft Van Westhreene een lijstje van Costers ‘publicaties voor één stem en piano’. Ik heb ze nu allemaal genoemd, zegt hij,
behalve de populairste, waarin hij zeer zuiver het eigene van meistreelsvreugd- en weemoed schonk: J. H. Leopold’s Amoureuse Liedekens. Alleen dit tweetal kan ik vrij nauwkeurig dateeren, en wel met hulp van den Leidschen studentenalmanak: 13 Maart ’84 was er in mijn academiestad bezoek van Paul Kruger, Smit en Dutoit; dien morgen kwam Leopold bij mij met Coster’s manuscript. Had Coster dien almanak gezien, dan was het Sapphische gedicht Zomernacht van Leopold wel niet ongecomponeerd gebleven.
Met het verhaal van die dertiende maart 1884 schuift de ontstaansdatum van het ‘Liedeken van sceiden’ terug naar eind 1883 of nog eerder. Het heeft zijn wortels nog in Leopolds Arnhemse culturele biotoop, van voordat hij in Leiden ging studeren of anders in het prille begin van die Leidse tijd. Leopold ging in september 1883 studeren en toen hij op die dertiende maart 1884, met Paul Kruger in de stad, naar Van Westhreene liep om hem de muziek te laten zien die Coster gemaakt had bij zijn ‘Liedeken van sceiden’, was hij nog steeds maar achttien jaar oud. Coster was een Arnhemse relatie, Leopold bracht de Kerstvakantie 1883 ongetwijfeld door bij zijn ouders in Arnhem en dat moet zijn laatste contactmogelijkheid met Coster zijn geweest, voordat die in maart 1884 zijn compositie op de bus deed naar Leiden.
Nu wat dat ‘Zomernacht’ betreft: de kritische editie van Leopolds Nagelaten Werk bevat een gedicht getiteld ‘Zomernacht’ [2], maar dat wordt door de editeurs op goede gronden gedateerd op 1888-1889 en is bovendien niet in sapfische strofen geschreven. Op dus naar de Leidse Studentenalmanak. Die van 1885, want daarin is het verslag te vinden van het reilen en zeilen van het Leidse Studentencorps in het jaar 1884, met inbegrip van de ontvangst door het Corps van Paul Kruger en de zijnen. (‘De Kroeg was in feestdos; zelden zeker was de zaal zoo vol als dien dag, en toen eindelijk te 4 uren de Deputatie binnentrad, stonden allen op en aan het gejuich scheen geen einde te komen. Hoe troffen ons de woorden, zoo welsprekend in hun eenvoud, door de kloeke Transvalers tot ons gericht!’) In het ‘Mengelwerk’ achterin deze almanak, bladzijde 102, komen we dan waar we wezen moeten: ‘Zomernacht’, het gedicht dat Coster als hij dat later in deze almanak had kunnen lezen ook zeker op muziek had willen zetten — het is een wat ingewikkelde redenering om mee te delen dat je Leopold kent. Anders dan de meeste andere bijdragen (al zijn die vaak wel onder schuilnaam) is dit gedicht van Leopold niet ondertekend — een compromis lijkt me met Leopolds uit latere tijd bekende weigerachtigheid om te publiceren. Maar het is toch echt ‘Zomernacht’ en het is ook onmiskenbaar ‘sapfisch’, met een paar bescheiden metrische vrijheden dan. De tekst luidt:
ZOMERNACHT
Zachtkens daalde de avond; over de weiden,
Over de korenhalmen, die zich dommelend
Wiegelen, hangen witte, alles omhullende
…………Nevelsluiers.
Schimmen zijn ’t, uit den Hades opgestegen,
Die des nachts bij ’t zwakke sterrenschijnsel
Zwerven langs eens zoo geliefde oorden,
…………Treurig te moede.
Reeds verbleekt het maanlicht en de schare
Sluipt terug naar ’t donkere rijk der dooden,
Zwijgend; op het vale aangezicht zetelt
…………Bittere weemoed.
En de eerste stralen van den lichtgod
Spiegelen zich in tranen, die op iedere
Bloemkelk nederdrupten van de bleeke
…………Bloedlooze kaken.
Met de vondst van dit gedicht hebben we er niet een nieuw gedicht bij, want dat Mengelwerk uit de almanak van 1885 heeft iedereen al bijna honderddertig jaar kunnen lezen. Het heeft ook vast zijn werk wel ergens gedaan. Maar dankzij de behoefte van Van Westhreene in 1922 om tussen de regels door te laten weten dat hij indertijd op intieme voet stond met de inmiddels beroemde Leopold, hebben we er nu wel een nieuw gedicht van Leopold bij. De almanakken voor het nieuwe jaar plachten midden december van het voorafgaande jaar uit te komen. Deze eerste publicatie van Leopold kunnen we dus dateren op december 1884.
En wanneer hij het gedicht geschreven heeft? Leopold was een groot wandelaar, die, al dan niet met potlood en schetsboek op zak, eindeloos rondzwierf door de natuur rond Arnhem. Zomervakantie, thuis bij zijn ouders, Arnhem 1884, denk ik. Hij heeft dan een jaar opleiding in de Oude Talen achter de rug. Ik zou zeggen, het is een Gelderse zomernacht, maar dan gezien door een jonge dichter die hier dat wat hij het afgelopen jaar zoal in Leiden geleerd heeft, niet uit de weg gaat. Het gaat niet over liefde, en kwam dus een paar jaar later niet in het schrift ‘Voor Fimi’ terecht. Maar dat het, anders dan de gedichten ’voor Fimi’, wel tijdens Leopolds leven gedrukt werd, met medewerking van de zich dan toch tegelijkertijd ook weer verstoppende dichter zelf, levert ons nu iets moois en nieuws op.
____________________
Noten:
1. Zie de kritische editie Gedichten II, Nagelaten poëzie, 1985, p. 252-285.
2. Gedichten II, Nagelaten poëzie, 1985, p. 311.
Graag kom ik in contact met prof. van Halsema, naar aanleiding van bovenstaand stukje. Als redacteur van de universitaire nieuwsbrief van de universiteit, wijd ik graag een stukje aan de vondst, immers gedaan in een Leidse corps-almanak! Ik heb echter een paar vragen voor prof. van Halsema. Kunt u mij mailen? chp.hendriks@bb.leidenuniv.nl