J.K. Huysmans ‘Op Weg’ (En Route 1895) Hoofdstuk II.

Hier is hoofdstuk II van mijn houterige vertaling van En Route van J.K. Huysmans.
Het is opgedragen aan Walter van der Star, de helaas onlangs veel te jong overleden vertaler. Kende Walter sinds jaar en dag van gezicht uit de Amsterdamse antiquarische boekenwereldwandelgangen. Pas een jaar of vijf geleden kwam ik er achter, toen hem beter leerde kennen, hij een gerenommeerd vertaler was. Hij was veel te bescheiden om daar zelf over te beginnen. Sprak hem laatste jaren (tot corona-ellende dan) vrijwel elke vrijdag op de boekenmarkt op het Spui over, uiteraard, antiquarische boeken en literatuur. Hij was werkelijk in alles geïnteresseerd, van 19e-eeuwse literatuur tot rocknroll en skateboarden (dat deed ‘ie zelf niet maar ik wel en hij vond dat ook interessant.)
De vertalingen van  verhalen en schetsen van Alfred Jarry die hij in portefeuille had zouden we misschien nog hier op rond1900 plaatsen, maar kwam er steeds niet van.
De laatste paar jaar spraken we veel over Huysmans aangezien ik bij die vertaling van En Ménage betrokken was en hij werkte aan de vertaling van Huysmans’  novelle Monsieur Bougran.

**

Hoofdstuk II.

Waardoor was hij weer katholiek geworden, hoe was hij daartoe gekomen?
En Durtal antwoordde zichzelf: Geen idee… Ik weet alleen dat na jaren ongelovig te zijn geweest ik opeens geloof.
Laten we desondanks, mijmerde hij, proberen ondanks de vaagheid van het onderwerp er toch nog enige logica in te ontwarren.
Tenslotte komt mijn verbazing door een zeker vooringenomenheid jegens bekeringen. Ik heb wel eens gehoord over een plotselinge en gewelddadige ommekeer van de ziel, als van een donderklap of een geloof dat op een gegeven moment ontploft in een zorgvuldig en tactisch ondermijnd gebied.
Klaarblijkelijk zijn dat de twee gebruikelijke manieren waarop al gelang Gods wil bekeringen plaatsvinden maar er moet ook nog een derde manier zijn, wellicht de meer banale, en die de Heer in mijn geval heeft toegepast.
En die bestaat in ik weet niet wat; het is zoiets als een maag die voedsel verwerkt zonder dat je het merkt. Er is geen weg naar Damascus geweest, geen gebeurtenissen die tot een crisis hebben geleid; niets van dat alles. Je wordt op een goede morgen wakker en zonder dat je weet hoe of wat is het gebeurd.
Dat mag zo zijn, maar toch lijkt deze ontwikkeling op de mijn die niet ontploft tenzij goed ingegraven. Hm!, neen, want in dit geval zijn de handelingen waarneembaar; mogelijke bezwaren die de doorgang kunnen versperren zijn verdwenen; ik had al redenerend de brandende lont kunnen volgen,  maar neen! Ik ontplofte zomaar, zonder waarschuwing, zonder zelfs maar te vermoeden dat ik zo vakkundig was ondermijnd. En het was ook geen donderklap, tenzij die stilletjes en esoterisch, vreemd en zachtaardig, zou kunnen plaatsvinden. Dan nog zou het niet kloppen, want die plotselinge ommekeer in de ziel komt doorgaans na een bewust doorstane diepe ellende of gepleegde misdaad.
Neen, het enige dat me in mijn geval zeker lijkt is dat er een goddelijke impuls en gratie is geweest.
Maar, zei hij, een psychologie van de bekering is dus onzin? en hij vervolgde:
Dat lijkt me haast wel want ik heb vruchteloos de etappes die ik doorlopen heb onderzocht; ik kan ongetwijfeld op de route her en der wat markeringen vinden zoals liefde voor de kunst, erfelijkheid, levensmoeheid ; ik kan me zelfs vergeten belevenissen uit mijn kindertijd herinneren en onbewuste denkprocessen die mijn kerkbezoeken initieerden; maar wat me niet lukt is deze draden bijeen te binden tot een kluwen om te begrijpen wat die plotselinge en stille explosie van licht in mij is geweest. Wanneer ik wil begrijpen hoe ik op een ochtend, na een nacht, gelovig ben geworden kan ik niets vinden, van de goddelijke actie heeft geen enkel spoor nagelaten.
Het is hoe dan ook zeker, hernam hij na even nagedacht te hebben, dat het de Maagd is die in die gevallen in ons handelt; het is Zij die ons kneed en ons plaatst in de handen van haar Zoon. Maria’s vingers zijn zo licht, zo vloeibaar en strelend dat de ziel die zij raakte daar niets van voelde.
Aan de andere kant: als ik niets weet van het verloop van mijn bekering kan ik op zijn minst raden welke motieven mij na een leven van onverschilligheid in de haven van de Kerk hebben gebracht, die mij rond haar hebben doen zwerven en me uiteindelijk naar binnen hebben geduwd.

En hij zei ronduit tegen zichzelf dat er drie oorzaken zijn:
In de eerste plaats is er het atavisme van een oude vrome familie, verspreid over kloosters. Jeugdherinneringen schoten hem te binnen, nichten en neven, tantes in spreekkamers van kloosters. Zachtaardige en ernstige vrouwen, bleek als ouwel die hem intimideren en haast schrik aanjoegen wanneer ze hem met zachte stem vroegen of hij braaf was geweest.
Hij voelde dan een soort angst en verstopte zich in de rok van zijn moeder, en onderging bij het weggaan trillend hun koude bloedeloze kus op het voorhoofd.
Nu dat hij er van zo’n afstand in de tijd naar keek lijken zijn ondervraagsters, die hem toen zo teisterden,  eigenlijk wel charmant. Hij schreef dit alles een kloosterpoëzie toe, bestoof in gedachten die zo kale ruimtes met een vale geur van houtwerk en was; ook zag hij de kloostertuinen waar hij doorheen had gewandeld voor zich, geïmpregneerd met de scherpe zoute lucht van buxus, beplant met heggen, vol met wijnranken waarvan de groene druiven nooit rijpten en die gescheiden werden door verweerde stenen bankjes; er schoten hem duizenden details te binnen van deze verlaten lindelanen, van die paadjes waar hij door de ineengewrongen schaduwen die de takken op de grond wierpen rende. Van deze tuinen die hem hoe ouder hij werd hoe groter leken te worden hield hij een ietwat verwarde herinnering over, waarmee verweven was die aan een oud statig, zaal-achtig park en aan een noordelijk gelegen pastorieboomgaard die ook in de volle zon klam bleef.
Het was niet verassend dat deze door de tijd vervormde indrukken in hem sporen van vrome gedachten hadden achtergelaten die intenser werden al naar hij ze in gedachten verfraaide; dat alles had dertig jaar als het ware kunnen fermenteren om nu naar boven te komen.

Maar de twee andere hem bekende oorzaken moeten nog actiever zijn geweest.
Dat was zijn afkeer van het bestaan en zijn liefde voor de kunst; die afkeer was zeker versterkt door zijn eenzaamheid en zijn nietsdoen.
Nadat hij lange tijd nogal willekeurige vrienden maakte en verkeerde met geesten die in niets op zijne leken had hij zich na dit nutteloze en langdurige sociale zwerven eindelijk gefocus; zijn beste vriend was ene Dokter Hermies geworden, een medicus die geobsedeerd was door demonomanie en mystiek en met de klokkenluider van Saint-Sulpice, de Breton Carhaix.
Deze vriendschappen waren niet zo oppervlakkig als de eerdere maar waren intens en diepgaand, gebaseerd op de overeenkomstige gedachten en verwante zielen; en net die waren bruut verbroken: binnen twee maanden waren beiden overleden. De ene geveld door tyfuskoorts de ander door een verkoudheid die hem aan zijn bed kluisterde nadat hij het avondlijke angelus had geluid in zijn toren.
Dat waren voor Durtal verschrikkelijke tegenslagen. De anker aan zijn leven was losgeslagen en het was gaan drijven; hij zwierf doelloos rond, zich er rekenschap van gevend dat deze wanhoop voorgoed was aangezien hij op de leeftijd was dat je geen vrienden meer maakt.

Zo leefde hij afgezonderd en alleen tussen zijn boeken maar de eenzaamheid die net vol te houden was als hij bezig was, als hij aan een boek werkte, werd ondragelijk wanneer hij niets deed. Hij hing ’s middags een beetje in zijn stoel, zich overgevend aan gedroom; het was vooral op die momenten dat zekere idées fixes door zijn hoofd speelden. Het eindigde er altijd mee dat deze achter de gordijnen van zijn geloken oogleden hetzelfde pantomime opvoerden. Dat waren altijd naakte vrouwen  die begeleid door psalmen door zijn brein dansten; hij werd dan nerveus en hijgerig wakker en in staat, mocht er een priester in de buurt zijn geweest, zich huilend aan diens voeten te werpen net zoals  hij zich op de eerste de beste vrouw zou hebben geworpen, mocht die op dat moment daar zijn geweest.
Laat ik door te werken al deze waanbeelden verdrijven! riep hij uit. Maar werken waaraan? Nadat hij een studie over Gilles de Rais [Là-bas, sb] had gepubliceerd, die door artistieke figuren wel was gewaardeerd, bleef hij onderwerploos loerend op een mogelijk boek. Aangezien hij wat de kunst betreft een man van uitersten was schoot hij al snel van de ene kant naar de ander en na in de figuur van maarschalk De Rais het middeleeuwse satanisme te hebben uitgepluisd leek hem niets  interessanter dan een heiligenleven.  Enkele regels die hij had ontdekt in de studies over mystiek van Goerres en Ribet hadden hem geattendeerd op een zekere Heilige Lidwina en aangezet tot een zoektocht naar nieuwe documenten.

Maar kon hij, gesteld dat hij daarin zou slagen, het leven van een heilige reconstrueren? Hij geloofde van niet en de argumenten daarvoor kwamen hem zeer plausibel voor.
Hagiografie was tegenwoordig, net als houtsculpturen en missaalminiaturen, een verloren kunstvorm; deze werden enkel nog beoefend door kosters en priesters, commissionairs van de stijl die al schrijvende hun ideeën lijken af te wegen; de hagiografie was in hun handen verworden tot een clichématig en quasi-vroom genre, niets meer dan het omzetten in den boek van de standbeelden van Froc-Robert of de chromolitho’s van Bouasse.

De weg was dus vrij en schijnbaar makkelijk te begaan; maar om de charme van een legende te doen herleven behoeft men de naïeve taal van voorbij eeuwen en het vernuftige woord van verstorven tijdperken. Hoe tegenwoordig het triestige sap en het vale parfum van de stokoude vertalingen van De Voragine’s Gouden Legendes in de taal te evenaren? Hoe in één mooi taalboeket de door de monniken in hun tuinhoven gecultiveerde klaagbloemen, toen hagiografie een zusterkunst was van de barbaarse en verfijnde glaskunst en van de gepassioneerde kuise kunst van de Primitieven te binden?
Je kan toch niet enkel trachten om eruditie pastiches, na-aperijen, ervan te maken? De vraag blijft of je met de moderne artistieke methoden een nederige en grootste Heiligenfiguur tot leven kan wekken; en dat is op zijn minst twijfelachtig want het gebrek aan oprechte eenvoud, de doorwrochte stijl, de te nauwkeurige vorm en de protserige kleuren maken van die heilige waarschijnlijk de ideale komediant. Ze zal dan niet een Heilige zijn maar een actrice die min of meer geslaagd die rol speelt; de charme wordt verpest, de wonderen lijken truukjes en de gebeurtenissen absurd! En dan nog … dan nog moet men een werkelijk geloof hebben en geloven in de heiligheid van je Heldin om haar tot leven te weken in je werk.
Dit is precies wat we zien in Flauberts bewonderenswaardige bladzijden gewijd aan de legende van de Heilige Julien. Die lopen met een levendig maar gereguleerd tumult, evolueren tot een superbe taal waarvan de schijnbare eenvoud enkel te danken is aan de gecompliceerde listigheid van een buitengewone vaardigheid. Het heeft alles, behalve net die accentuering die van de novelle een meesterwerk zou maken. Het vuur dat gezien het onderwerp door de prachtige zinnen zou moeten schijnen ontbreekt; het mist die bezwijkende liefdeskreet, de gave van de buitenmenselijke exil en de mystieke ziel!
Hello’s Heiligenlevens daarentegen zijn het lezen zeker waard. Het geloof welt op uit elk van deze portretten, het enthousiasme stroomt over de hoofdstukken heen, onverwachte toespelingen  graven tussen de regels bronnen vol overpeinzingen; maar helaas! Hello is zo’n ongetalenteerde kunstenaar dat in zijn handen fraaie legendes verbleken; zijn krenterige stijl verarmd de wonderen en maakte ze machteloos. De kunst die het boek boven al die verschoten en dode werken zou kunnen verheffen ontbreekt er in.
Het voorbeeld van deze twee heren, groots denkbaar verschillende schrijvers, die de perfectie maar niet kunnen bereiken, de een niet in de legende van de Heilige Julien omdat het geloof hem ontbreekt en de ander niet omdat hij gespeend is van elke kunstzin, ontmoedigende Durtal volstrekt. Je zou beiden tegelijkertijd moeten zijn maar ook jezelf blijven, zei hij bij zichzelf, anders is het zinloos zich op zo’n taak te richten. Je kan misschien maar beter zwijgen, bedacht hij zich mopperend en radeloos in zijn stoel nestelend.
De afkeer van het lege leven dat hij leed nam toen alleen maar toe en hij vroeg zich wederom af welke baat de Voorzienigheid toch had bij het teisteren van de nazaten van zijn eerste aanhangers. En hoewel hij geen antwoord kreeg moest hij toch toegeven dat de kerk tenminste bij alle rampspoed de wrakkigen en de schipbreukelingen onderdak en rust gaf.

Niet meer dan Schopenhauer –  waar hij vroeger helemaal vol van was, maar diens neiging om al het ondermaanse voortijdig te labellen en zijn herbarium vol uitgedroogd geklaag was hem gaan vervelen – loog de kerk de mens niet voor en trachtte hem niet te vernachelen wanneer zij hem de clementie bood van een leven waarvan ze wist dat het verschrikkelijk was.
Uit al haar bezielde boeken klinkt de verschrikking van het noodlot en wordt de straf die leven heet. Prediker, [geestelijke], het boek Job, Jeremias Klaagliederen getuigen in al hun regels van deze ellende en middels De Navolging Christus vervloekte het middeleeuwen het leven en riep met luide stem om de dood.
Nog nadrukkelijker dan Schopenhauer verklaarde de kerk dat er op dit ondermaanse niets te verlangen en niets te verwachten is; maar daar waar de proces-verbalen van de filosoof ophielden ging zij door, over de grenzen van zintuigen heen, het doel openbarend almede de middelen om daar te komen toelichtend.

Lees ook:  Een fenomenale cri d’angoisse: 150 Jaar Louis Baretta in Veurne.

En alles goed en wel, zei hij bij zichzelf, maar het gelauwerde argument van Schopenhauer tegen het bestaan van de Schepper, gebaseerd op de mismaaktheid en onrechtvaardigheid van de wereld, is makkelijk te weerleggen aangezien die wereld niet is zoals God hem creëerde maar wat de mens ervan gemaakt heeft.
Alvorens de hemel de schuld te geven van ons falen is het wellicht beter om na te gaan door welke overeenkomstige fasen, door welke bewuste dalingen, dat creatuur heen is gegaan alvorens in de door hem vervloekte omstandigheden is gekomen. We zouden de zonden van onze voorvaderen en onze eigen lusten die nu juist de meeste ziektes waar we onder leiden hebben doen ontstaan moeten vervloeken; je zou moeten stellen dat als het God is die ons die stront oplegt de mens door zijn eigen buitensporigheid nog de etter aan toevoegt; je zou moeten spugen op de beschaving die het bestaan ondraagbaar maakt op goede zielen en niet op de Heer die ons misschien wel niet geschapen heeft om als door kannonen neergeknald te worden tijdens de oorlog en om in tijden van vrede te worden uitgebuit, bestolen en uitgezogen door commerciële slavenhandelaars en bankierstuig.
Wat bijvoorbeeld ook onbegrijpelijk blijft is de aanvankelijke afschuw om te leven die aan ons allen is opgelegd; maar dat is een mysterie dat geen enkele filosofie verklaart.

Ach!, hernam hij, als ik aan die afschuw denk, aan die afkeer van het bestaan die zich met de jaren meer en meer van binnen tergde, dan begrijp ik dat ik met kracht tegen de enige deur waar ik een schuilplaats kon vinden ben geslingerd, die van de Kerk.
Vroeger had ik een afkeer van haar omdat ik een stok had om op te leunen als de sterke wind der verveling me probeerde om te blazen; ik geloofde in mijn romans, ik werkte aan mijn boeken en had de kunst. Uiteindelijk begreep ik dat deze buitengewoon inadequaat en volstrekt niet geschikt om gelukkig te maken zijn. Vervolgens begreep ik dat pessimisme feitelijk alleen goed was om diegenen te troosten die eigenlijk geen werkelijk behoefte hebben om getroost te worden; ik begreep dat zijn theorieën, aantrekkelijk als we jong, rijk en welvarend zijn bepaald debiel en beklagenswaardig worden wanneer je ouder wordt en de ouderdomskwalen zich aanbieden en alles afbrokkelt.
Ik ben gegaan naar het zielenziekenhuis, naar de Kerk. Daar wordt je tenminste welkom geheten, stoppen je in bed en verzorgen je; men beperkt zich niet, terwijl ze zich je de rug toekeren zoals in de kliniek van het pessimisme, tot het enkel noemen van de kwaal waar je aan lijdt!

Durtal was tenslotte tot het geloof teruggebracht door de kunst. Meer nog dan zijn afkeer van het leven was de kunst de onweerstaanbare geliefde geweest die hem naar God toe had getrokken.
Op de dag dat hij nieuwsgierig en om de tijd te doden een kerk was ingewandeld  en waar hij na ze zolang te zijn vergeten er de dodenvespers een voor een zwaar had horen klinken terwijl de voorzangers wisselden en de een na de ander als doodgravers spaden verzen opwierpen, was zijn ziel geraakt tot op zijn botten. Op de avonden waarop hij in Saint-Sulpice de prachtige Allerheiligen-gezangen had gehoord was hij voor altijd bevlogen geraakt; maar wat hem nog meer onder druk had gezet, hem nog meer had gebonden, waren de ceremonieën en de gezangen van de Heilige Week.
Hij had de kerken bezocht, net in die week! Ze openden zich als vermolmde paleizen als door God verwoeste begraafplaatsen. Ze waren bepaald sinister met hun gesluierde beelden, de met violette doeken behangen crucifixen, zwijgend orgels en stille klokken. De drukke maar geruisloze massa trekt voorbij over het immense kruis gevormd door schip en transept en binnenkomend door de deuren die de wonden verbeelden gingen zij tot het altaar waar het bloedende hoofd van Christus zou zijn en kussen geknield gepassioneerd het kruis dat onder de trap de kin verbeeld.
En die massa zelf werd op deze wijze een enorm levend kruis, krioelend, stil en somber.
In Saint-Sulpice waar het hele bijeengekomen seminarie de schanddaad die de menselijke rechtvaardigheid is beweent en nakende dood van God had Durtal gevolgd de onvergelijkbare diensten van deze dagen vol rouw met hun zwarte minuten, had geluisterd naar het eindeloze leed van de Passie, door de langzaam gezongen psalmen met Tenebrae zo nobel en superieur uitgedrukt; maar wat hem vooral deed huiveren als hij er aan dacht was de herinnering aan de Maagd die toen op donderdag de avond viel centraal kwam te staan.

De tot dan toe door zijn ellende opgeslokte kerk voor het kruis geknielde kerk richtte zich op en begon massaal te wenen bij het aanzicht van haar Moeder.
Met al de kracht van haar koor schaarde zij zich om Maria heen en probeerde deze te troosten door de tranen van de Stabat mater met de hare te mengen, door deze muziek van smartelijke klachten uit te snikken, door te drukken op de wond van dat proza dat water en bloed geeft als de wond van Christus.

Durtal verliet de kerk door deze lange diensten uitgeput maar zijn neigingen tot ongeloof waren verdwenen; hij twijfelde niet meer; het scheen hem toe dat in Saint-Sulpice de genade zich gemengd had met de eloquente grootsheid van de liturgie en dat in de duistere emoties van de stemmen een beroep op hem werd gedaan; ook ervoer hij een dankbaarheid als een kind naar zijn ouders jegens die kerk waar hij zoveel zowel zoete als bittere tijd had doorgebracht!
Toch bezocht hij gedurende normale weken haar in het geheel niet; ze leek hem te groot, te koud en bovendien erg lelijk! Hij gaf de voorkeur aan nettere en kleinere heiligdommen waar nog sporen van de middeleeuwen waren te vinden.
Dus zocht hij op nikserige dagen nadat hij in het Louvre lang had staan dromen voor de doeken van de Primitieven toevlucht in de oude kerk van Saint-Séverin, verscholen in een hoekje van het arme Parijs.
Hij transponeerde de visioenen van de in het Louvre aanschouwde doeken daarnaar toe en bekeek ze zo opnieuw op de plek waar ze werkelijk thuis hoorden.
Dan bracht hij daar heerlijke momenten door waarin hij meegedragen werd op de wolken van harmonie die doorkliefd werden door de blanke kinderstem die vanuit de rollende orgelklanken klonk.
Daar voelde zonder zelfs maar te bidden binnen in hem een klagerige loomheid, een discrete ziekte, glijden; Saint-Séverin beurde hem helemaal op, gaf hem meer dan andere kerken hem op sommige dagen een zeker onbestemde indruk van verlichting en mededogen, soms zelfs, wanneer hij droomde van de beerput die zijn zintuigen waren geworden, doorvlocht hij de ziel met spijt en angst.

Hij ging er vaak naar toe; vooral op zondagochtend om tien uur naar de hoogmis.
Dan ging hij achter het hoofdaltaar zitten in die melancholieke en verfijnde kapel die als een wintertuin beplant was met zeldzaam en vreemd houtwerk. Je zou het een versteende prieel van bloemende bomen kunnen noemen maar ontdaan van bladeren, taken of stronken, gehakt of gekapt in grote stukken, met regelmatige halen aan de onderkant bewerkt, door hun hele lengte uitgehold als rabarberwortels en ingesneden als peterselie.
Geen enkele vegetatie spreidde zich uit aan de top van deze stammen die hun kale bogen langs de gewelven strekten, zich bij hen voegden, zich over hen heen legden, bij hun kruisingen samen kwamen, bij hun gegraveerde knopen, extravagante boeketten van geblazoeneerde rozen, opengewerkte wapenbloemen; en sinds bijna vier eeuwen stroomde hun levenssap niet en groeiden ze niet meer. De voor altijd gekapte stengels waren intact gebleven;  de blanke schors van de pilaren verbrokkelde amper maar het merendeel van de bloemen was verdord; heraldische bloembladen ontbraken; sommige hoeksten van de gewelven hadden enkel nog gelaagde kelken, open als nestjes, doorpriemd als sponsen, verkreukeld als een handvol beschadigd kant.

En te midden van deze mystieke flora, tussen deze versteende bomen was er één, bizar en charmant, die het rare idee deed ontstaan dat de kringelende wierook was gecondenseerd, gestold en door de tijd heen was verbleekt en zo, al draaiend, de spiraal van deze column die op zich zelf draaide had gevormd en uiteindelijk uitliep in een schoof waarvan de gebroken stengels van boven uit de bogen viel.
De hoek waarin Durtal toevlucht zocht was nauwelijks verlicht door de nauwe glas-in-loodramen, bevensterd door zwarte afscheidingen ingezet met miniscule vierkanten verduisterd door in de loop der eeuwen verzameld stof, nog meer versomberd door het houtwerk van de kapellen die ze halverwege afsneed.
Deze apsis was zo men wil een massief van bevroren boomskeletten, een broeikas van dode aroma’s, onderdeel uitmakend van de familie van palmachtigen, herinnerend nog aan onwaarschijnlijke fenix, vage latanier maar evoceerde ook, door haar halvemaanvorm en verstoorde verlichting, het beeld van een voorsteven van een schip in onder water. Zij liet in feite door haar patrijspoorten, door de ruiten doorweven met donkere omlijstingen, de gedempte geluiden – gesuggereerd door de in de straat voorbij rollende karren – van een rivier die het heldere daglicht door haar wateroppervlak filterde.

Tijdens de hoogmis op zondag bleef deze apsis leeg. Alle kerkgangers gingen in het schip voor het hoofdaltaar zitten of verspreiden zich her en der even over de Mariakapellen. Durtal zat dus vrijwel alleen; en zelfs de mensen die zijn hoekje passeerden waren noch stupide noch onvriendelijk zoals gelovigen in andere kerken. Het was een wijk van bedelaars, heel arm volk, sjacheraars, heilzusters, verpauperde, straatkinderen; veel vrouwen in lompen, op hun tenen lopend en knielend zonder om zich heen te kijken, arme zielen beschaamd door de schamele luxe van de altaars, buigend en vanuit een ooghoek kijkend naar voorbijgaande kosters.
Ontroerd door de nederigheid van deze stille ellende luisterde Durtal naar de mis die gezongen werd door een klein maar goed geoefend jongenskoor. Beter dan in Saint-Sulpice waar de diensten weliswaar anderszins statig en correct waren, zette het jongenskoor van Saint-Séverin dat meesterlijke stuk kale zang, het Credo in. Zij tilde het als het ware tot boven het koor en liet het daar zweven, met wijd open vleugels, vrijwel bewegingloos, boven de neergeknielde schapen terwijl de strofe et homo factus est zijn langzame en waardige vlucht hernam in de basstem van de voorzanger. Het was tegelijkertijd zowel compact als vloeibaar, onverwoestbaar als de Symbolische geloofsartikelen, net als de tekst geïnspireerd die de Heilige Geest dicteert bij het laatste avondmaal aan de samengekomen discipelen van Christus.

In Saint-Séverin declameerde een dijk van een stem alleen een strofe, daarna lanceerde de kinderen, ondersteund door de overige zangers, de andere strofen en onweerlegbare waarheden werden langzaam aan bevestigd, nog nauwkeuriger, nog ernstiger, nog nadrukkelijker en zelfs een beetje klagend in de solozang van de jongeman, meer verlegen misschien, maar ook vertrouwder, vrolijker, te midden van de wat ingehouden geestdrift van de jochies.
Op zo’n moment voelde Durtal zich verheven en riep uit: maar het onmogelijk dat het geloofssediment dat deze muzikale waarheden hebben doen ontstaan vals zijn! De essentie van deze declamaties is bovenmenselijk en mijlenver van wereldse muziek dat nooit de onvoorstelbare grootsheid van deze kale zang heeft bereikt.
De hele mis in Saint-Séverin was trouwens uitmuntend. Het Kyrie eleison onverbiddelijk en glorieus; het Gloria in excelsis verdeeld tussen het grote en kleine orgel, de ene solo en de andere het koor dirigirend en begeleidend, jubelend van vreugde; het Sanctus compact, bijna schuw, terwijl het hosanna in excelsis van het koor opsteeg tot aan de bogen; en het Agnus Dei verhief zich moeizaam tot een helder klagende melodie, zo nederig dat ze zich niet durfde te verheffen.
Uiteindelijk, behalve het onofficiële Salutaris dat er net als in ander kerken gestald werd, behield Saint-Séverin op normale zondagen de muzikale liturgie, zong haar haast eerbiedig met de fragiele maar goed afgestemde kinderstemmen en rotsvaste bassen die vanuit de diepte intense klanken deden opstijgen.

En het was voor Durtal een intens genoegen zo te vertoeven in die middeleeuwse sferen, in de verlaten lommer, tussen het gezang dat achter hem verhief, zonder dat hij zich ergerde aan het bewegen van de monden die hij niet kon zien.
Op het laatst was hij tot op het bot aangegrepen, verstikt door nerveuze tranen en zijn levenslange bitterheid stak weer de kop op; vervuld van onduidelijke angsten, verwarde woordeloze gebeden die hem verstikten, vervloekte hij zijn nietswaardige bestaan, zwoer zich zijn vleselijke lusten de kop in te drukken.
Nadat de mis was afgelopen zwierf hij door de kerk, bewonderde de welvingen van de beuken die over de loop van vier eeuwen waren gebouwd en bestempeld met emblemen, er die buitengewone afdrukken, die prachtige stempels opzettend die zich in reliëf verspreiden onder de omgekeerde kribbes van gewelven. De eeuwen hadden zich verenigd om aan de voeten van Christus de bovenmenselijk inspanning van kunst te leggen en de geschenken van elk van hen was nog zichtbaar.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *