Op bezoek bij en een interview met meneer J.-K. Huysmans in 1891

Image1‘Gedurende alle jaren van mijn naargeestige jeugd bleef Huysmans voor mij een metgezel, een trouwe vriend; nooit voelde ik twijfel, nooit overweeg ik op te geven of me op een ander te richten.’ Zo  opent Houellebecqs nieuwste roman Soumission (Onderworpen) in de vertaling van Martin de Haan. (De Haan vertaalde overigens recent samen met de heer Hofstede Swanns kant op van Marcel Proust. Een meesterstuk, waarover later meer.) Een roman met zo’n openingszin is  natuurlijk direct rond1900.nl-fähig! Het is ook een, bepaald bitter, meesterwerk, vonden wij, ook los van de drie kilo Huysmans die het bevat.

Dat literaire naleven van Huysmans is enorm interessant, een naleven dat we hier te lande, behalve hier op rond1900.nl, ook bij Jan Siebelink vinden. In Nederland is Huysmans echter nog steeds voornamelijk de schrijver van ‘dat ene decadente boek’: Tegen de keer. Nu is dat zonder twijfel een meesterwerk, maar het dekt toch niet volledig de lading van zijn hele oeuvre. In Onderworpen is Huysmans dan ook terecht net zo goed de auteur van En Menage of En Route, die beide in Nederland – zie ook de voorgaande links – betrekkelijk weinig bekend zijn, laat staan gelezen worden. Het motto en ook op een bepaalde manier het thema van zijn roman ontleende Houellebecq aan het prachtig-schrijnende En Route.

Welnu, u las wellicht Onderworpen op de camping en werd ongetwijfeld weer getriggerd door die eeuwig fascinerende Huysmans. En wellicht herlas u vervolgens Tegen de keer of enkele van de vrij schaarse andere Huysmans-vertalingen en ging u wat googlen. Om u, o trouwe hypocriete lezer, zowaar eens een keer tegemoet te komen, hebben wij – in de veronderstelling dat uw Frans ook op de camping wat roestig bleek – een misschien in deze context heel aardige tekst vertaald. Wellicht is het een dilletante flutvertaling – dat horen we dan ook graag.

Rond 1890 voerde de journalist Jules Huret een grote Enquête sur l’Evolution Litteráire uit. Als daarover geschreven wordt in buitenlandse studies wordt die altijd ‘beroemd’ genoemd. Of dat zo is weten we niet, althans, hier is ‘ie volgens ons niet zo beroemd meer. Bepaald obscuur is het echter ook weer niet en werd zeker destijds veel gelezen, ten minste door de avant-garde. Zo is onze, onlangs geschonken gekregen boekuitgave van de interviews (Charpentier, 1891) aardig genoeg ex bibliotheca Alphons Diepenbrock.

Huret interviewde een hele hoop schrijvers, van Abel tot Zola maar ook Huysmans. Het is een buitengewoon aardig vraaggesprek. Aardig omdat de man achter de vermeende decadente schrijver tot leven wordt gewekt zoals dat soms gebeurt op de meer anekdotische bladzijden van Baldicks standaardbiografie The Life of J.-K. Huysmans (1955). Het interview verscheen eerst in de Echo de Paris op 6 april 1891. Datzelfde periodiek had kort daarvoor in februari Là-Bas, dat later in het voorjaar in boekvorm zou verschijnen, als feuilleton gepubliceerd. Geestig is dat Huret – zie de passage over verrotting –Huysmans als decadent neerzet. Oók echter wordt de weg al opengezet naar En Route in de passage over Zola en zijn weg naar ‘het andere’; de kant die Huysmans dus zou inslaan. Nu ja, leest u zelf. Op bezoek – maar dan niet fictief – bij meneer Huysmans te Parijs, in 1891:

Meneer J.-K. Huysmans
Een klein appartement aan het begin van de Rue de Sèvres, op de vijfde verdieping, in het oude Norbertijnenklooster. Men gaat door een  piepkleine salon waarvan de muren zijn bedekt met Nederlandse schilderijen, tekeningen van Odilon Redon, aquarellen van Rafaëlli en Forain, boekenplanken volgestouwd met oude bandjes, folio-Bijbels; een antieke bleekroze en gouden kazuifel bedekt de schouwspiegel. In de werkkamer daarachter, ook al zo klein, een sluimerend haardvuur; er zijn ook middeleeuwse houtsculpturen, beeldjes, oude koperstukken, fragmenten van Bijbelse bas-reliëfs; een curieus stuk beeldhouwkunst in een raamwerk van de doop van de Heilige Johannes met vernuftige details: het water waar de Heilige in staat, bovenaan de zon verbeeld door stralende lijnen; daarnaast gravures van Dürer en Rembrandt en twee engelen gekleed in opvallende gewaden.

Meneer Huysmans is veertig jaar oud, heeft opgeknipt grijzend haar, een baardje en een snor van een natuurlijke zwier en gratie; de neus recht met grote neusgaten, een brede sensuele mond als door bitterheid samengetrokken lijkt en grote groene of grijze ogen.
Nadat ik nabij het vuur in een oude fauteuil ben gaan zitten en mijn vragen heb voorgelegd:

– Het is klinkklaar, zegt hij, dat het afgelopen is met het naturalisme… Dat kon ook niet eeuwig duren! Alles is gedaan, alles wat nieuw en typerend voor het genre was. Ach! Ik weet best dat je tot in de eeuwigheid door zou kunnen gaan: je zou één voor één de hoofdzonden en zijn varianten kunnen behandelen, alle beroepen uit de telefoongids, alle denkbare ziektes! Over masturbatie is geschreven [Bonnetain, Charlot s’amuse, SB] en in Vlaanderen komt men op de proppen met een roman over syfilis! [Lemonnier, Le possédé?, SB] Ik denk dat je wat pure observatie betreft daar wel kan stoppen!

– En volgens u is dit streven de doodsklap geweest?

– Het was een doodlopende weg, een versperde tunnel! Ja, door Zola die richting opgesjord moest het naturalisme uiteindelijk wel sneuvelen. Ik zeg nadrukkelijk door Zola, hoewel ik heel goed weet dat men terug moet gaan naar Flaubert en Goncourt, maar zij zijn het niet die de enorme knauw aan het al aan zijn einde zijnde naturalisme hebben gegeven. Niet zomaar iemand, die Zola!
Maar waar hij geweest is kan er niets meer gedaan worden: net zoals na Flaubert de schildering van het kleine leven verboden terrein is en dat het na Balzac zinloos is om een Goriot of een Hulot weer tot te leven te wekken; net zoals… Kijk, in deze Sèvres- en Vaugirardwijk zijn er kloosterhoekjes die me best kunnen verleiden… maar ja! Hoe zelfs maar te beginnen wanneer je Les Misérables hebt gelezen! Neen, wat ik je brom, na zulke figuren kan je maar beter op je plaats blijven zitten…

Mijn gesprekspartner is opgestaan en beent nu met de handen in zijn zakken over de maar twee meter lange houten vloer van de werkkamer. Ik blijf stil, wat de allerbeste methode is bij een dergelijk onderhoud; en aangezien hij ziet dat ik ietwat ongelovig glimlach heft hij de handen en zegt:

– Maar wat wil je dan doen? Het overspel van de kruidenier en slijter om de hoek?

Dan, dromerig kijkend naar het plafond:

– Ach! Ja, misschien… zeldzame, groteske uitzonderingen zoeken…

En hij vervolgt:

– Ach! Dan is er natuurlijk nog de geestelijkheid! Daar heeft men zich nog nooit aan gewaagd! Maar ik vrees dat die altijd overblijft om nog te doen. Je zou het zelf geweest moeten zijn, al jong dat hersenslopende seminarieleven hebben geleefd, dat je van top tot teen verandert, dat maakt dat je door alle toekomstige veranderingen, ook na een verloochend geloof, wanneer de baard uitgegroeid en het hoofd kaal is, je altijd, in een hoekje van het gesprek, door een klein gebaar of toon van de stem, de oude seminarist herkent.
Ja, dat priesterleven heeft iets heel speciaals dat elk onderzoek door buitenstaanders ontgaat, iets wat ons zogezegd verboden is te benaderen. Ik heb priesters gekend, oude priesters, en heb er destijds voor mijn feuilleton Là-Bas heel wat bezocht. Ze zijn niet te analyseren. Kijk, een van hen zei me pas nog: ‘Ik word als celibatair door zekere teksten bezorgd, door zekere geziene zaken bedrukt.’ – ‘En de biecht dan?’, vroeg ik hem. – ‘Ha! Eenmaal in het hokje niets van dat alles, geen enkele zondige gedachte… Mijn zintuigen bestaan niet meer.’ Verklaar dat maar eens! Ze zeggen dat het een uitverkoren manier van zijn is. Welke psychologie zou ons dat kunnen doen begrijpen!’

– … Maar sorry, zegt hij lachend, het lijkt me dat we nu een beetje afgedwaald zijn van uw onderwerp. Het lijkt me dat u wel zin had om met me te praten over de symbolisten!

– Precies! zeg ik.

– Maar waarom zou je? Dat bestaat toch niet… Geloof ú in de symbolisten? Ik ben ervan overtuigd dat het één grote door Anatole France opgezette mystificatie is om de Parnassiens te irriteren en ook door Barrès die er een grote grap van heeft gemaakt. Het is toch niet te geloven dat Anatole France daar enthousiast over is! Kijk! Kijk! Wat een oplichter! Wat is er nu helemaal te zien? Moréas! Die heeft eeuwenoude Franse fabeltjes opgepikt en vervolgens geïmiteerd! Weet u waar dat me aan doet denken? Stelt u zich een kip voor (of beter nog een Roemeense kip) die taalgraantjes pikt uit de Lacurne van Sainte-Palaye (ja, dat is de auteur van een Woordenboek der Middeleeuwse Taal). Daarmee pikt-ie toch tenminste leuke woorden! Maar helaas heeft hij een verschrikkelijke smaak!

Lees ook:  Een 'Mode-Dekadentje' en het model voor Nescio's Uitvreter?

Hij rolt een sigaret en moet lachen:

– Het idee alleen al! Iets moderns maken met de Romeinse talen! Waanzin!… Maar goed… laten we het er maar niet meer over hebben!

– Maar integendeel, graag!

– U denkt dat het slim is als dat kereltje ‘doffer’ gebruikt in plaats van ‘duif’?!

Een flinke grijsrode angorakat onderbreekt plots het gesprek; zijn baasje woelt met zijn vingers liefdevol door zijn weelderige vacht. Kijk, dit is tenminste een boeiend beest! Hij is reuze levendig en toch houdt het enorm van stilte! Hij is gecastreerd! [Na publicatie stuurt JKH aan Huret briefje, opgenomen in bijlage boekuitgave, waarin hij stelt geen vergelijking tussen Moréas en zijn kat te hebben willen maken, SB] Dan herneemt hij:

– Neen, ziet u, het symbolisme is noch nieuw, noch menselijk, noch interessant. Ach, ik besef wel dat er iets uit al die chaos zal ontstaan. Nu zijn Flaubert, Barbey d’Aurevilly en Villiers de l’Isle-Adam dood zonder nazaten achter te laten. We hebben enkel Goncourt, Zola en wat betreft poëzie Verlaine en Mallarmé, die wat geïsoleerd blijft met een groep nepvolgers achter hem, een armetierig zooitje dat feitelijk in niets op hem lijkt. En dan zijn er nog de zeer getalenteerde jongeren [Lucien, SB] Descaves, [J.H., SB ] Rosny, [Paul, SB] Margueritte en uw medewerker Jean Lorrain die die Parijse gegratineerde en verrotte troep prachtig beschrijft… IN zijn door en door verdorven romans doet hij die kliek trillen van genot.

En meneer Huysmans, met door een intens verlangen naar het verschrikkelijke aangewakkerde gelaatstrekken, formuleert omslachtig en nadrukkelijk: ‘Heerlijk, die verrotting!’ terwijl hij langzaam de op een stoel sluimerende en snorrende angorakat streelt.

Plotsklaps zegt hij me:

– Wilt u aan exorcisme-zalf ruiken?

– Ja, zeg ik, heeft u dat?

Hij staat op, opent een blik en neemt er een lik bruinige zalf uit; vervolgens haalt hij met een schepje wat rode as uit de haard en legt hier de zalf op die dan knettert; een dikke wolk stijgt op en een vlijmscherpe geur vult het nauwe vertrek, een geur die zich mengt met de wierook met het wrange koppige aroma van kamfer.

– Het is een mengeling van mirre, wierook, kamfer en kruidnagel, de plant van Johannes de Doper, zegt hij me. Daarnaast is het op allerlei manieren gezegend. Het is me vanuit Lyon gestuurd: ‘Aangezien uw roman allerlei boze geesten om uw heen zal oproepen stuur ik u dit om deze te bestrijden.’ [Er zou een soort occulte strijd zijn tussen JKH en de Rozenkruisers Peladan en Guatita. Cf. Baldick p. 237 ff, SB]

Er valt een stilte. Ik begrijp Des Esseintes en Gilles de Rais wel en in het rode schemerlicht dat door de oplichtende ramen valt volg ik onbewust de vlucht van verwrongen en door het exorcisme geteisterde silhouetten…
Om de steeds drukkender stilte te verbreken werp ik op:

– Wat denkt u van de psychologische schrijvers?
Meneer Huysmans gooit het as terug in de haard en glimlacht:

– U komt daar weer op terug? U denkt daar nog steeds aan! Dat bestaat dus ook? Oké, ze kunnen doen wat ze willen, maar zij kunnen nog niet in de schaduw staan van Goncourt! Wanneer je La Faustin [roman van G., 1882, waarderend genoemd in À Rebours, SB] hebt geschreven kan je rustig achterover leunen; en, kijk, we hadden het zojuist over uitzonderingen en dat is precies wat La Faustin is. Goncourt heeft de grote fout van het naturalisme goed begrepen en vermeden; zijn komediante is een uitzondering, zij stijgt boven alles uit, is superbe! Als hij voor ons Schneider [een ons onbekend acteur, SB] had beschreven, of vergelijkbare figuren, was dat niet interessant geweest.
Wie zijn er dan over nog van die psychologen? Bourget? Met zijn romans voor Joodse vrouwen, zijn theeclubjespsychologie zoals Lorrain het zo mooi heeft getypeerd. Barrès met zijn nerveuzige spelletjes? Maar een willekeurige geestelijke, een plattelandspriester desnoods, weet van de psychologie honderd keer meer dan zij! Er is in onze tijden een zekere Hello [Ernest, zie over hem En Route, hfd. II, SB] die desondanks net een stuk capabeler is dan zij allemaal; en, wanneer je daar aan toe bent, is er ook een ander van hen die ik lees, een Vlaamse mysticus uit de dertiende eeuw, de zogeheten Ruusbroec, zojuist door Maeterlinck op uitstekende wijze vertaald en toegelicht [L’Ornement des noces spirituelles 1891, SB]. Maar goed, echt, weet u, één pagina van hem bevat meer wijsheid en kennis van het menselijk hart dan de hele Stendhal, Bourget en Barrès bij elkaar!

– Waar gaat men volgens u naar toe?

– Geen idee, moet ik eerlijk zeggen. Het materialisme loopt leeg; het oprecht spirituele is onmogelijk; het juiste midden daarin te vinden is zwaar ontmoedigend… Ik zeg het u, ik heb geen idee; het wachten is op de Messias… mocht-ie moeten komen. Maar toch moeten we uit deze impasse! In tijdschriften van de jongeren gloort soms wat hoop. Bij de Mercure de France is wat talent aanwezig, zoals meneer Saint-Pol-Roux of meneer Rémy de Gourmont die duidelijk iets in hun mars hebben. Praat me niet van de symbolisten; ze kunnen niet tippen aan de enige van hen die talent had, maar die niet meer leeft: Jules Laforque, en Verlaine zijn ze begonnen te verloochenen: waanzin!
Hé, er schiet me weer iets te binnen: heeft Zola zelf u niet gezegd dat, als hij de tijd had, zou gaan zoeken naar het andere?

– Inderdaad.

– Goed, weet u dat hij daartoe in staat is! Dat viel me op toen ik zijn gesprek met u las. [Echo de Paris, 31 maart 1891, SB] Hij is nog jong en als hij wil kan hij met zijn atletenkracht het naturalisme in een keer van het doodlopende spoor tillen waarop hij het zelf heeft geleid. Nou, dat zou interessant zijn, we zullen zien. [Die weg zou JKH echter zelf inslaan met En Route, SB]

Alvorens te vertrekken werp ik nog een blik op het bizarre decor waarin ik me bevind.

– Hé! Ik heb nog ene geweldige Forain die u vast niet kent. [Forain maakte een portret van JKH in 1878 en illustreerde diens Croquis Parisiens, 1880, SB]

Ik volg meneer Huysmans in een derde vertrek, zijn slaapkamer, aansluitend op de werkkamer waar wij hebben gesproken. De tekening verbeeldt een bordeelscène: tegen een rode achtergrond zijn onderaan enkele naakte dames, arm in arm en in jarretels, ineengebogen voor de oude heer Forain. Die is gezeten op een rode canapé; aandachtig maar heel kalm, de handen leunend op zijn wandelstok beschouwt hij de banale blonde en het bruine kreng, de heupen welwillend maar onverschillig gestrekt. Het is werkelijk een heel erg mooi werk. [Le Client, pastel, 1878, zie afbeelding hierboven, SB]

– Ik heb het daar hangen om argeloze bezoekers niet te laten schrikken, zegt meneer Huysmans me.

En weer door de werkkamer gaand valt mijn oog op een kleine koperen reliekschrijn waar ik tijdens mijn bezoek ruggelings naartoe zat. Ik buig me er naartoe en ik zie onder het glas iets wat lijkt op verbleekte beenderen.

– Vooral niet aanraken! roept mijn gesprekspartner uit, het bevat authentieke relieken van een beroemd heilige…

23 gedachten over “Op bezoek bij en een interview met meneer J.-K. Huysmans in 1891”

  1. Maurits van der Valk schreef aan Diepenbrock in december 1891 over het interview-boek van Huret. Geciteerd in Pricks Van Deyssel-biografie dl. 2 p. 1259.

  2. Er bestaat een heruitgave van Huret’s Enquête in dezelfde serie waarin in 1980 ook een Correspondence à Trois (te weten Léon Bloy, Villiers de l’Isle-Adam en JKH) verscheen, bij Éditions Thóth te Vanves, dat dan weer vol staat van de vakantieperikelen in het kasteel van Gilles de Rais (ten tijde van het schrijven aan En Rade/Verlaten en Là-Bas), de zorgwekkende mentale toestand van JKH’s «femme» Jeanne, de financiële perikelen van deze en gene (hoe Arij Prins de nood nu en dan lenigde!) en de niet aflatende vriendschapsbeproeving die Léon Bloy heette.

    Het bezoek aan JKH hoort duidelijk tot de best genietbare interviews uit deze reeks, de rest is vaak niet om door te komen vanwege het gepruttel over de toekomst van de literatuur. Huret moet ergens ook het voorbeeld zijn geweest voor E. d’Oliveira, “De mannen van ’80 aan het woord” http://www.dbnl.org/titels/titel.php?id=oliv001mann01 Vergeet ook niet dat het interview toen nog een noviteit was.

  3. Merci bien.

    Klinkt als een gezellige vakantie!

    Het interview met Peladan is ook wel interessant nog, wellicht later meer daarover hier, maar las ze niet alle nog, moet ik eerlijk zeggen. Denk dat d’O inderdaad wel wat boter bij Huret leende.

  4. Houellebecq’s Soumission is een heel wat beter genietbare fictieve Huysmans-receptie dan Siebelink’s Blauwe Nacht van enige tijd geleden. Minder name dropping, minder oppervlakkigheid. En geen bezondiging aan de literaire wandaden waar het voorwoord van A Rebours nog zo voor had gewaarschuwd.

    En tja, dat de musulmanen Frankrijk overnemen zonder dat er een vrouw dwarsligt, dat Huysmans alsnog in de Pléiade belandt – en waarschijnlijk de eerste fictieve receptie van Arij Prins in de Franse literatuur (Georges Khnopff heeft overigens in de jaren 1910 al eens een verhaal uit Een Koning in het Frans overgezet) – wat wil een fendesjekler nog meer?

  5. Ik noemde JKH’s “femme” eerder per abuis Jeanne, dat had natuurlijk Anna moeten zijn. Het LM bewaart een fraaie brief van Arij Prins, voor het eerst opbezoek in Parijs, aan zijn vader, dat ze samen de Folies Bergères bezoeken (dat was het enige niet, maar dat gaat hij zijn vader niet aan de neus hangen). JKH zal hem zelf na de logeerpartij nog schrijven dat Anna niet wilde geloven dat die aardige Hollander zulke verdorvenheden bedreef – Jaap Goedegebuure interpreteerde de erotische ontboezemingen in de brieven aan Prins indertijd (als ik het mij juist herinner) meer als literair tegen elkaar opbieden dan als feitelijke verslaglegging.

  6. Laatste benulligheid, omdat het iconische prtret bovenaan deze pagina zo treffend is – het portret is ook opgenomen in de eerste Nederlandse Huysmansvertaling (althans in boekvorm; La Bièvre verscheen in De Nieuwe Gids gewoon in het oorspronkelijke Frans). Dat was “Het leven van Don Bosco”, in de jaren 1930 uitgegeven door de drukkerij van het Jongensweeshuis te Tilburg, waar men zich natuurlijk ten zeerste kon identificeren met de figuur van Don Bosco, maar zich niet gerealiseerd zal hebben dat deszelfs schrijver ruim 50 jaar voordien Tilburg (en zijn peetoom, die net daarvoor de scholier Vincent van Gogh nog twee jaar in zijn tekenlessen had gehad) had geportretteerd in Un campement de bohémiens.

  7. Dag Willem,

    De reden dat ik gisteren mijn reactie plaatste – ik liet het onze hooggeachte Sander gisteren in een e-mail weten – is dat Pom Nijhoff ‘Sanin’ ooit (in 1911, dacht ik) tot zijn lectuur rekende, het zelfs ‘prachtig’ noemde. Dus schoof ik op naar het puntje van mijn stoel en zocht ik vanuit die positie naar een Nederlandse vertaling van het boek. Die uit 1910, vertaald door ‘DUO’, bleek onvindbaar. Maar ik vond wel een tweede druk (uit 1920) in twee losse deeltjes.
    Punt is, voorzover je dat nog niet bekend mocht zijn, dat ik werk aan een biografie van dichter en letterkundige Victor E. van Vriesland, die, zoals bekend mag worden verondersteld, tijdens de vroege jaren tien nauwe betrekkingen met Martinus Nijhoff en hun beider klasgenoot, de intrigerende Willem Wery (1894-1939) onderhield. Binnenkort hoop ik hun onderlinge relatie op schrift te kunnen zetten en melding te kunnen maken van hun inspiratiebronnen. Dat dit dandyeske trio naast Huysmans ook Artzibaschew las – ik twijfel er niet aan of Van Vriesland en Wery lazen dat ook – was mij tot dusver volstrekt onbekend.
    Dank voor de tip dus!

  8. Als Du Perron aan het eind van zijn tweede verblijf in Indië van zijn Indonesische vrienden de vraag krijgt welke Westerse klassiekers ze moeten lezen, stelt hij dat ze eerst en vooral hun eigen klassiekers moeten lezen, maar goed – A Rebours staat op zijn shortlist. Opvallend, want als hij Huysmans al ooit ter sprake bracht was het nooit onversneden positief. Dat hij een zekere verwantschap voelde blijkt ook uit het gegeven dat hij nog in Europa, als hij in het verlengde van o.a. het bekende handgemeen met Nijhoff tot persoonlijke inkeer komt, houdt hij zichzelf in een dagboek een spiegel voor aan de hand van een van de scheldsonnetten van Kloos – mij is nog steeds een raadsel waarom biograaf Snoek hier niet even doorpakte met de melding dat Kloos het over Huysmans had:

    o gij, die turend
    In ’s Levens mikroskoop, zoo idioot, vergeet
    Dat gij met uw slim turen nòg niets weet

    Google doet mij overigens beseffen dat ik er hier in 2009 al eens over monkelde, bij een alleraardigste bijdrage van Sander https://rond1900.nl/?p=4635

  9. Curieus. Huysmans en De Perron (die mij ook volstrekt niet interesseert) had ik niet met elkaar kunnen verbinden.
    Wellicht Snoek ook niet omdat op zijn beurt Huysmans niet binnen zijn Nederlandse referentiekader valt?

  10. Sander, duikel eens de Stols-uitgaven van kort na de oorlog op, “Cahiers van een lezer” en “In deze grootse tijd”. Lezen! “Het land van herkomst” – lezen!

    Overigens meldt Snoek zelf dat het een van de scheldsonnetten is. Die op personen hebben het onderwerp als titel, zo moeilijk was dat niet geweest. Bovendien valt Huysmans’ naam wel een aantal keer in de biografie, dus niet geheel buiten zijn vizier.

  11. Dank, maar dank je. Blader eea wel weer eens door als ik het in 1,- bakken tegenkom. Ik wordt al somber bij de gedachte Land van herkomst aandachtig te moeten herlezen. Las het ooit eens zonder enig genoegen. Helaas!

  12. De Europese episodes van HLvH (waar het ook mee begint) zijn wat taai, maar als hij eenmaal over Indië begint dan is het vaak fabelachtig mooi.

    En die Europese zaken krijgen ook wat meer reliëf als je die andere twee titels gelezen hebt. Begin dus vooral met die andere twee titels. In deze barre tijden vormen Du Perron’s bezwaren tegen de mentaliteit van de “ennesbejers” een herkenningsteken van verre.

  13. Aangemoedigd door bovenstaande en het enthousiasme van Arjen Peters kochten we maandag op het plein voor 1,- een mooie 1935-uitgave van Land van Herkomst en begonnen vol goede wil. Maar neen, sorry, ik geeft het nu echt op: ben tot 110 gekomen maar zie het niet zitten. Het kabbelt maar door en wie is die verteller en waarom zouden we lezen over bijvoorbeeld zijn perikelen met notarissen? Zonde tijd. Vond nog wel een De Nerée verwijzing denken we dus toch nuttig geweest. Dat zoeken we nog even uit voor Het Grote Geheime De Nerée Boek.

  14. Ja, al in Indië. Ben ooit wel verder gekomen maar veel eventueel leesplezier in ‘de modernisten’ is mij bij voorbaat op de universiteit al ontnomen-: dus tussen mij en Perron (en Ter B. en Mann, en Musil en C. van Bruggen en Joyce. Proust uitzondering) werd en wordt het bijvoorbaat al niets. Lang verhaal-:

  15. Da’s een mooie kreet-: Ja, Musil moet ik nog lezen. De rest las ik keurig hoor. Proust meer dan eens, briljant! Zou daar best over willen schrijven, maar weet vooralsnog niks toe te voegen.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *