Erg in mijn nopjes ben ik met de recente aankoop van een boek van de leuke schrijver Henri Borel. Het betreft een gebonden uitgaaf van zijn in 1904 verschenen verhalenbundel De stille stad. Ik had reeds een ingenaaid exemplaar staan, maar kon dit exemplaar niet laten liggen: het heeft een buitengewoon leuk omslag dat ik nog nooit gezien had.
Ook inhoudelijk is het erg aardig. Borel is namelijk een soort sub-Couperus. Bekend is Couperus’ vriendschap met Borel en zijn waardering voor diens werk (cf. José Buschman ‘Louis Couperus en Henri Borel: impressie van een vriendschap’ in Kunsttijdschrift Vlaanderen, juni 2003).
In het titelverhaal van De stille stad nu komen wij een nog niet opgemerkt fictief echootje van Couperus tegen in het personage Max Sandry:
Max Sandry had veel gereisd in de laatste jaren. Toen zijn vader stierf, zich altijd voor onbemiddeld had laten doorgaan, was hij, als eenig kind, opeens in ’t bezit van een groot fortuin gekomen. Toen kon hij het verlangen naar het “au delà”, de nostalgie naar het verre en vreemde over de zee, waar de wijkende horizonnen wenkten. Hij had gezworven door Java, door China en Japan, en twee jaar lang had hij in Benares oud-indische filosofie gestudeerd met een Brahmaan. Dáár had hij ook zijn verzenbundel “Zieleschemering” geschreven, die hem in ’t kleine Holland beroemd had gemaakt. Omdat niemand van de literatoren hem kende, en hij heel ver, in een vreemd land leefde, veilig van clubjes en coterieën, wilde niemand hem nog kwaad, en oordeelde de critiek eerlijk en oprecht over hem, zooals zij het gedaan zou hebben over een russischen of zweedschen dichter. Die verzen, zingende van vage ziele-dingen en transcedente geest-contacten, van een exotische mystiek, waren als vreemde, wondere curiositeiten in de hollandse literatuur komen te staan, en, ofschoon maar enkelen hun essence fijn konden doorvoelen, waren zijn een modebundel geworden. (p. 12-13).
Het ‘klopt’ natuurlijk niet precies, maar de ‘vage ziele-dingen’ waar Couperus’ werk in deze jaren van overloopt, het reizen, het buiten de Hollandse literaire kring vertoeven, de cultus en natuurlijk letterlijk de titel Zieleschemering, zijn niet mis te verstaan.
Nog wat Couperus-trivia:
– Mij viel pas een oude Nederlandse vertaling op van het neo-mystieke werk van Prentice Mulford. Het had de opvallende titel De zwijgende kracht. Klinkt net iets zwakker dan Couperus’ beroemde titel. Ik heb het bibliografisch nog niet helemaal kunnen reconstrueren, maar ik geloof dat van deze uitgaaf tussen 1888 en 1915 nogal wat drukken verschenen. Prentice Mulford wordt ook wel in verband gebracht met Emerson. Zou Couperus hier een klontje boter hebben gehaald?
– Deze heb ik niet zelf gevonden, maar haal ik ‘m even onder het stof vandaan. In een oud nummer van Het oog in ’t zeil (1991-2) vindt Hans van Straten in zijn omgevallen boekenkast de roman Danseresje (1915) van Hans Martin: ‘Wie zich mocht afvragen of Couperus dan helemáál geen invloed heeft gehad in de Nederlandse letteren, zou Danseresje moeten lezen, een sentimenteel jeugdwerkje van Hans Martin, dat schaamteloos ligt aangevlijd tegen De boeken der kleine zielen.’ Snel eens lezen!
– Uit een artikel in de NRC van 9 oktober blijkt dat premier Mark Rutte een liefhebber van Couperus is. Betekent dit misschien dat die enge rechtse ballen in Den Haag een paar centen minder gaan bezuinigen op cultuur? Laten we het hopen.
Iets te ver gekeken Sander, denk ik. Althans in zoverre dat, hetgeen ik uit je tekst meen te kunnen destilleren,je vermoedt dat Borel Couperus als model voor Sandry heeft genomen. Borel zelf is (afgaand op dit fragment) mijns inziens Sandry – was het immers niet Borel die in China verbleef (vijf jaar lang) en vervolgens in Nederlandsch-Indië…
En Borel was zelf meer dan wazig genoeg, daar had ie geen Couperus voor nodig. Nooit iets van Borel gelezen, behalve in de ouderlijke boekerij me als kind eens over diens Brieven aan Frederik van Eeden gebogen en me, vanwege dat wazige en Happinezz-achtige, stierlijk verveeld. Snel weer teruggekeerd naar mijn lectuur van Scott’s Ivanhoe, in zo’n dikke, roode uitgave van de Wereldbibliotheek of was het wellicht De Arbeiderspers, de aanwezigheid waarvan me nog altijd verbaast want ik heb het hier over de vooroorlogse Arbeiderspers. Sosjalisten waren we immers niet. We waren netjes.