Natuurbeschrijvingen zijn uit. Nou ja, schrijvers willen heus nog wel eens, als het zo uitkomt, een enkele bladzijde opsmukken met wat struweel hier of een boompje daar, maar alinea’s vol met zonnegoud dat langs de loveren vloeit, met melodieën van ruisende regenzang, met maandauw overdropen bloemen – nee, die kom je niet veel meer tegen. Het is showing wat de klok slaat; telling staat in het historische verdomhoekje. Men wil er niet meer aan; het duurt allemaal te lang, het houdt de handeling én de lezer op. En: voegt het nou echt iets wezenlijks toe aan het verhaal?
Dit is niet de aangewezen plek om de letterkundige teloorgang van de zonsondergang en zijn kornuiten te beschrijven, te duiden, laat staan te betreuren, maar het lijkt erop dat toen de schoonheid haar gezicht verbrandde, ook de natuur op de blaren moest zitten. Mistige meren verdampten, mossige bossen veranderden in brandhout, groenglooiende heuvels in een woestijn. En eigenlijk is het ook wel logisch: aangezien de meeste mensen natuur nu eenmaal als mooi ervaren, riekt natuurbeschrijving al gauw naar Schöngeisterei.
En dat het gelaat van de schoonheid sommigen nog steeds afkeer inboezemt, blijkt uit een recente oprisping van letterkundig iconoclasme door literatuurprofessor Thomas Vaessens. In zijn boek De revanche van de roman breekt hij een lans voor een ethische en maatschappelijke dimensie in de literatuur, terwijl de gemiddelde Nederlandse schrijver zijns inziens nog steeds op veel te mooie wijze verslag doet van het staren naar zijn navel. Vaessens vindt engagement belangrijker dan een goede stijl, en ziet de schrijver liever strijdbaar op de barricaden dan woordpunnikend in zijn ivoren toren. De voortschrijdende marginalisering van de literatuur valt vooral de producenten zelf te verwijten. Word je nauwelijks gelezen? Eigen schuld! Laat je zien en horen, bespeel de media, meng je in het maatschappelijke debat, en verschaf jezelf aldus een nieuw publiek! Niet lullen, maar poetsen – dat werk.
Het is niet verrassend dat de literaire kritiek door Vaessens dezelfde maat wordt genomen. In een vraaggesprek met De Groene Amsterdammer stelt hij:
[Literaire kritiek] is veel te esthetisch georiënteerd. Mijn bezwaar tegen esthetische kritiek is dat ze doet alsof schoonheid en kwaliteit objectief vastgesteld kunnen worden. Ze zeggen: ‘Het is niet mooi geschreven, kijk maar’, en dan volgt een citaat van een paar regeltjes. Maar over wat dat dan precies is, ‘mooi’, daarover lees je vervolgens niets. Een criticus zou in debat moeten gaan met het boek.
Even afgezien van de kwestie hoe je als criticus in godesnaam met een boek moet debatteren, kun je je afvragen of niet juist het bijzondere van een literair auteur – dat wat hem onderscheidt van anderen – is dat hij schrijft, en niet dat hij er een mening op nahoudt. Zou een literair criticus zich derhalve niet in de eerste plaats met stijl dienen bezig te houden? Enfin, je kunt met deze discussie, die overigens verre van nieuw is, om de zoveel tijd weer de kop opsteekt en veel weg heeft van het klassieke vorm-of-ventdebat, vele bladzijden vullen. Dat is overigens ook gebeurd, want een geruststellend groot deel van publicerend Nederland is inmiddels boos over Vaessens heen gevallen. Wie geïnteresseerd is in deze oude wijn in nieuwe zakken, verwijs ik naar het internet, waar de meeste polemieken gemakkelijk terug te vinden zijn.
Bedenkelijker is dat Vaessens in feite een bommetje legt onder de charmantste rubriek van Arabesken.* Nu moet ik toegeven dat er niets lastiger is dan uitleggen waarom iets mooi of – in wat mindere mate – niet mooi is aan een bepaald citaat of fragment. Maar dat doet niets af aan het grote belang dat schuilt in het behoedzaam of, voor mijn part, moeizaam omcirkelen van wat vermoedelijk de schoonheid van een literair werk uitmaakt, en daarvan weer anderen te overtuigen. De esthetische waarde van een kunstwerk is immers niet een vaststaand gegeven, maar altijd afhankelijk van haar archeologen en pleitbezorgers.
De esthetische waarde van een kunstwerk is niet een vaststaand gegeven, maar altijd afhankelijk van haar archeologen en pleitbezorgers.
Nu ter zake. Eén van Couperus’ sympathiekste helden is een Held. Een tragische Held, die door een wrange speling van het Lot gedoemd is tot een boetedoening van onmenselijke omvang en zwaarte. Een dankbaar onderwerp voor een romancier zou je zeggen, ware het niet dat het personage een mythologische halfgod is met bovennatuurlijke kracht, die om de haverklap de bewoners van de Olympus tegen het lijf loopt, en – al dan niet met hun mede- of tegenwerking – allerlei gruwelijke monsters een kopje kleiner moet maken. Gesneden koek voor een gemiddelde Hollywood-regisseur van superheldenfilms, maar toch niet bepaald een gangbaar onderwerp in serieuze literatuur van de twintigste eeuw.
Toegegeven: Herakles (1913) is misschien niet Couperus’ allerbeste werk geworden, maar een roman met een dergelijk onderwerp had zich geen betere auteur kunnen wensen. Aan elke zin merk je dat Couperus op dreef was en geïnspireerd zijn antieke stokpaarden bereed. Zijn ‘zooveelste’ is dan ook een schatkamer met prachtige, dus potentieel favoriete fragmenten:
De Held lag tegen de glooiïng van het eikenwoud, dat hellende af liep met zijne laatste, dunnere, ijlige tronken, loten, wortels toe naar de Aegeïsche wateren, die, wijd en bijna roereloos blauw, uit breidden onder den milden, gouden middag. De saffieren zee teekende ten einder haar cirkelenden horizon tegen de opalen luchtdom aan, de kimmewelving verbleekt in het overdadige zonnelicht. De hooge zon zeefde door de laatste takken der laatste boomen hare groote, gouden looveren neêr op het strand, op het zand, op de bijna schuimloos, zijde-achtig ruischende, verblauwende aanrimpeling; de zon zeefde de looveren over den Held, wiens groote lichaam zwaar gestapeld lag tegen den breeden voet eens eiks en wiens godenspieren edel forsch en brons uit zwollen tegen de grove, bruine spieren des booms, of goddelijke broeder rustende lag bij aardschen broeder, die stond.
Herakles, in wellust van ruste, leunde het hoofd in de palm, den vierkanten elboog gesteund in het geurige, groene mos.
Uit gras en kruid, uit blad en bloem, uit aardschen grond en hemellucht, uit zondoorgloeide zand, zon-overgoten zee, stegen de goede aromen, de weldadige geuren en wolkten, trillende zichtbaar, in wierook op naar de goden; krekelen trillerden en torren zoemden en vogelen orgelden, terwijl uit de diepte des wouds, gedempt, de droppeling af tinkelde van de verteederde fluiten der faunen…
Tegenwoordig zijn er nogal wat lezers, weet ik uit ervaring, die het land hebben aan dergelijke lappen tekst en deze het liefst integraal overslaan. Lezen zij nog wel hetzelfde boek als ik? Natuurlijk niet, net zo min als iemand die de synopsis van Così fan tutte leest, een opera van Mozart hoort.
Hoewel ik helemaal niets heb tegen schoonheid omwille van zichzelf, is een goede natuurbeschrijving altijd meer dan louter tierelantijn. Couperus mag dan wel een matig dichter zijn geweest, zijn evocaties van landschappen hebben vaak een grote poëtische, soms bijna hypnotiserende zeggingskracht. Het bovenstaande fragment vergt dan ook dezelfde soort aandacht als die hoort bij het lezen van poëzie. Het vertraagt weliswaar de handeling (en dus ook de leessnelheid), maar na enig geduld en aandacht voltrekt zich het wonder in het hoofd van de lezer: wat zich aanvankelijk als een stroom ‘mooie’ woorden aandient, transformeert zich langzaamaan tot beeld, en van beeld tot werkelijkheid. En dat is een heel andere werkelijkheid dan die wordt opgeroepen door de mededeling: ‘Herakles lag vlakbij zee tegen een boom uit te rusten.’ Couperus reeg niet de ene zin aan de andere om de lezer te pesten, maar om zijn personages in een overtuigende wereld te plaatsen. Zelfs als het gaat om een Griekenland waar niet alleen vogels, maar ook faunen blijken te fluiten. Dat kost nu eenmaal wat tijd en ruimte. Couperus was geen loze woordstapelaar, maar een realist in hart en nieren, óók in Herakles.
Couperus was geen loze woordstapelaar, maar een realist in hart en nieren, óók in Herakles.
Overigens moet ik bekennen dat als ik alle tijd van bladeren zou hebben, ik misschien nog wel een veel fraaiere proeve van Couperiaanse natuurbeschrijvingskunst had kunnen vinden. Maar wat dit fragment zo speciaal maakt, is dat Herakles niet zozeer in het landschap wordt beschreven, maar als onderdeel daarvan. Het benadrukt het moment van rust en passiviteit die de held is vergund, nadat hij zijn tweede werk, het doden van een negenkoppig monster, heeft voltooid. Zijn grote lijf ligt ‘zwaar gestapeld’ tegen een boom, alsof hij een pakket hout is dat daar werd neergelegd. En zijn spieren zijn als boomnerven, terwijl de boomnerven zijn als de spieren van Herakles: ‘goddelijke en aardse broeder’ vloeien in elkaar over ‘onder den milden, gouden middag’. Zo’n beschrijving is geen koekje bij de thee, maar het door Couperus bezielde verband tussen hemel en aarde, mens en natuur. Je reinste engagement als je het mij vraagt.
Elders in de roman wordt het lichaam van Herakles nog nadrukkelijker met landschappelijke termen tot leven gewekt:
De mannen bewonderden hem, om de heuvelen zijner schouders; de vertakte rivieren zijner volle spieren, die verliepen langs zijn wichtige armen; zijne breede, vierkante borsten, hoog boven de wèg slankende ribben, om de builende dijen en de ballende kuiten, om den zwaar uit breidenden tred van zijn goeden, breeden voet, om den wijd uit grijpenden greep van zijn goede, breede hand, die hellend den knots hield in den arm geheven.
Couperus’ stijl is hier even krachtig en fors als de held die hij beschrijft. Zijn inspiratie voor dit kordate spierballenproza haalde hij uit de antieke beeldhouwkunst. Op 7 februari 1912, vier maanden voordat de eerste hoofdstukken van Herakles in Groot Nederland verschenen, schreef hij in Het Vaderland over het bezoek dat hij bracht aan het Museo Nazionale in Napels. Daar stuitte hij op het beroemde en imposante beeld van zijn toekomstige romanheld:
Liever zien wij naar den reuzigen Held, den rustenden Herakles. De ommelijn van zijn spierlijf, dat, staande, leunt op den, in den oksel geklemden knots, is als de prachtige silhouet van een berglandschap. In den kalmen mannekop, die in de rust helt naar den schouder, over den knots zich welvende, is het goddelijke van een dalende zon… Langs nek en schouderen, en massalen rug, die zijn als een stapeling van bergen, vloeien de volle stroomen der spieren. Hunne rivieren vertakken zich langs de heuvelen der borsten en de valleien van den buik. Als boomwortelen zijn breed de voeten geplant en de grootschheid van het spierlandschap verheuvelt langs de zwelling der kuiten, de welving der dijen. In de, over den knots afhangenden, arm en openvingerige hand vervloeit alle heldenkracht tot harmonische rust. Want het werk is volbracht; in de andere palm, die steunt op den onderrug, liggen de appelen der Hesperiden.
Zeer waarschijnlijk ligt in deze ontmoeting van schrijver en beeld de kiem van Couperus’ tweede mythologische roman. Het duizelingwekkende verhaal over de twaalf werken van een halfgod vindt zijn oorsprong in de metamorfose van het koude, harde marmer in een gloedvol, zinnenprikkelend landschap.
Ondanks of misschien wel dankzij deze toch wel heel bijzondere vorm van natuurbeschrijven, haalden critici en publiek hun neus op voor de avonturen van de onfortuinlijke held; anderhalf jaar nadat Herakles was verschenen, waren er maar 451 exemplaren van de roman verkocht. Wie nu klaagt over de marginalisering van de literatuur zou eens de verkoopcijfers moeten bestuderen van Neerlands beroemdste schrijver van dat moment.
Eigen schuld of niet, professor Vaessens, met die valleien van Herakles’ buik heeft Couperus wat mij betreft het navelstaren tot eenzame hoogte gebracht.
*Dit artikel is eerder verschenen in Arabesken, het tijdschrift van het Louis Couperus Genootschap (nr.34, 2009) als deel in de serie ‘Het favoriete fragment van…’, waarin verschillende auteurs hun licht laten schijnen op de mooiste, ontroerendste of opmerkelijkste passage uit het werk van Louis Couperus. De eerste twee citaten zijn afkomstig uit Herakles. Volledige Werken Louis Couperus, deel 34, p.40 en p.28-29. Het laatste citaat is terug te vinden in Uit blanke steden onder blauwe lucht. Volledige Werken Louis Couperus, deel 33, p.328.