DE ALPENHOORN
Nu eens hoog en schel van toon,
Dan weêr krachtig, diep en schoon,
Is ’t geluid van d’Alpenhoren;
In zijn langgerekt geschal,
Uit des herders borst geboren,
Woont de weemoed bovenal.
Hoor, zijn toon rolt statig voort: —
Maar welk liefelijk akkoord
Schijnt om ’t berggevaart te zweven?
Door de rotsen wordt de galm
Honderdvoud teruggegeven,
In een heiligen hemelpsalm.
Tegen elken storm bestand,
Trilt en beeft de de sterke wand
Voor den luchtstroom van den herder,
En die trilling deelt zich meê,
Kaatst terug en golft weer verder
In een breede klankenzee.
Keur van hemelharpgeluid
Zwelt de harde rotsen uit
En verkwikt de luistrende ooren;
Neen, geen klank zo schoon op aard,
Als de toon, door d’Alpenhoren
Opgewekt in ’t berggevaart.
ANTONY WINKLER PRINS (1817-1908)
*****
NB — In nieuwere bijdragen over deze dominee, dichter en tevens de oprichter van de (latere) Winkler Prins Encyclopedie wordt in zijn voornaam meestal nog een H tussen de T en de O toegevoegd. Voor de waarde van zijn werk doet dit er echter in het geheel niet toe: noch ten faveure, noch ten detrimente.
*****
Afbeelding
Vier mannen en één vrouw bespelen hier de alpenhoorn.