We hoeven u niet te vertellen dat het lezende leven van een studeerkamerdecadent
loodzwaar is. Is deze lectuur immers ooit bevredigend? Neen, natuurlijk niet. Nevermore! Out of this world! Ennui! Spleen! De trouwe lezertjes weten dat het vlees triest is en we alle boeken lazen. Alle boeken? Nu ja, dat moeten we, en gebied de wetenschappelijke eerlijkheid ons, een beetje nuanceren. Voor Het Grote Niet-Meer-Zo-Geheime De Nerée-Boek in wording moeten we alles lezen wat onze held las en dan nog een beetje meer. Dus ook alles wat hij waarschijnlijk las, heeft kunnen lezen en wat zijn cultuur- en tijdgenoten lazen. Dat is doorgaans een groot leesfeest. Zo hield hij zeer van Hamsun, Lemonnier, Mallarmé, Couperus, Verlaine en d’Annunzio. Uitstekende smaak dunkt ons waarin wij hem probleemloos navolgen en hem al doende beter leren kennen. Iets lastiger is die marge van ‘dat beetje meer’ want waar ligt daarvan de grens? Precies: nergens. Je kunt blijven lezen, dus dat doen we dan ook maar braaf.
In die context lazen wij de laatste jaren alles wat we maar konden vinden – en waar we een beetje doorheen kwamen – van Fiore della Neve, oftewel M.G.L. van Loghem. Iemand moet dat toch doen? Mocht u nu direct nieuwsgierig worden hebben we, oh la la!, goed nieuws voor u. Komend najaar verschijnt bij de o zo sympathieke uitgeverij Astoria een heuse heruitgave van Van Loghems Couperiaanse decadente roman Fokel (1898) die hier al eens genoemd werd. De protagoniste is een De Nerée-esque femme fatale. Uw studeerkamerdecadent werkte mee en schreef een nawoordje waarin wij focussen op de roman zelf. De volgende kunsthistorische snipper die wij echter, al om Fokel heen lezende, vonden is echter te curieus om u, o leergierige lezertjes, te onthouden.
Een poosje geleden vonden wij een opvallende vermelding van die ene heel beroemde schilder in een ‘vergeten’ roman uit 1903. Bij ons weten, we ontvingen althans geen kwade ingezonden brieven, staat dat nog steeds: Noordwal noemt Vincent van Gogh al heel vroeg en niet tussen neus en lippen door, maar gethematiseerd. Maar, en vandaar voorgaande inleiding, wie las ooit alles? Ook wij dus niet maar wel lazen wij enige tijd geleden het openingsverhaal van de bundel Calypso, in 1896 verschenen onder Van Loghems vaak bespotte pseudoniem ‘Fiore della Neve’. Zoekt u die naam maar op het internet of, beter nog, lees onze messcherpe analyse van het hoe en waarom van die spot in genoemd nawoord later dit jaar.
Calypso is niet alleen een heel aardig maar ook kunsthistorisch gezien een opvallend modern verhaal. Dat blijkt al uit de openingszin: ‘Ziedaar, zeg nu dat ik geen Pa fin de siècle ben! Laat je schilder bij me komen, en we zullen eens praten.’ (p. 3) Calypso verhaalt van de artistieke strubbelingen van de jonge schilder Hans. Uit de tekst blijkt dat deze Hans behoort tot de moderne schilders. Letterlijk is hij een van de ‘jongere schilders’ (p. 3) en er is sprake van een ‘Botticelli-club’ waartoe deze schilders behoren (p.6). Dat klinkt nu misschien niet modern, maar vergeet u niet dat Botticelli pas in 1873 door Walter Pater in zijn essay in The Renaissance tot modern en belangrijk was gebombardeerd. Mede door Pater geïnspireerd dweepte veel van de modernen, met name de symbolisten van de jaren 1890 met de Renaissance. Slaat u er Praz of Peladan maar weer eens op na. Dat Hans tot die modernen en in het bijzonder de symbolisten behoort blijkt uit zijn schildersideaal:
Mijn ideaal is de vrouwensymboliek, legende, historie, mystiek, symboliek… Ik geloof dat ik bestemd ben om een Fee, een Calypso, een Märchen, een Viviane, een Sfinx te maken, die het Schilderij van de Toekomst zal zijn! Ik zoek… ik zoek… ik heb nog nooit het model gevonden dat ik droom… (p. 9)
Zijn vriendin Suze gelooft niet dat hij zijn ideaal ooit zal vinden, zij is het in ieder geval niet. Liever dan met haar, ‘gedroomde Venus’, samen te wonen denkt hij aan andere vrouwen:
(…) ik zou liever zeggen Pysche of Urania, of Panagia – iets meer geestelijks, aetherisch, bovenaardsch, iets zoo onwezelijks [dat die gedroomde Venus moet zijn] dat zij als vrouw er niet het minste van te vreezen heeft. Een dichter zou u dat verschil beter in woorden uitleggen; ik voel het als kunstenaar, en juist omdat ik het nog niet schilderen kan, ben ik nog niet waar ik wezen moet. (p. 10)
Dit is bijna een symbolistisch manifest en op zich al heel bijzonder om tegen te komen in een Nederlandse literaire tekst uit 1896. En dan ook nog geschreven door een auteur die verschrikkelijk ouderwets heet te zijn. Dat die auteur echter wel uitstekend op de hoogte moet zijn geweest van de modernste schilderkunst blijkt verder uit het noemen van Puvis de Chavannes (p. 21) en de schilders van Barbizon én Laren. Dat in de context van een zoektocht naar een pittoreske locatie:
Willen we eens zoeken? Als we niet vinden wat ik bedoel, kunnen we nog op een andere manier een à peu près zoeken, zoo’n soort Barbizon, zoo’n soort Laren kunnen we wel hier of daar vinden, iets waar ik mij eenzaam kan voelen tusschen de kale echte onversierde natuur, waar de inspiratie vanzelf komt. (p. 20)
Met Rimbaud moet Van Loghem hebben gedacht: ‘Il faut être absolument moderne’. Er worden dan ook nog Ibsen (p. 48) en Tannhäuser (p. 64) genamedropped: in de jaren 1890 zeker in Nederland heel avant garde. Het verhaal zelf is qua taal en narratief dan weer niet heel modern maar wel, en nu zijn we waar we naar toe willen, wordt in Calypso, denken wij, de modernste der schilders genoemd. Vroeg in het verhaal wordt uitgelegd waarom Hans, die eigenlijk Johan heet, zich zo noemt:
-‘Ik vind Hans een leelijken naam.’
-‘Naar Holbein. Thuis noemden ze hem Johan, maar sedert hij schilder is, laat hij zich Hans noemen.’
-‘Als hij nog serieuser wordt, noem je hem zeker Vincent of Jaap. Nu, laat hij morgen om ’n uur of elf maar eens hier komen, en het een en ander opgeven van informatiën enzoovoorts. Nu, krijg ik een zoen?’ (p. 5)
Met voorgaande artistieke context in het achterhoofd: op welke moderne schilder, met de voornaam Vincent zou Van Loghem kunnen zinspelen? Precies. Ons lijkt dat Vincent van Gogh. Die is, bij ons weten, aan het eind van de negentiende eeuw trouwens de enige Nederlandse schilder met die voornaam. En wij lezen in ‘Jaap’ een verwijzing naar Jacob Maris, een van de dan zeer populaire Maris-schilders. De namen Jacob en Jaap werden rond 1900 vaak verwisseld en ook bij deze schilder, getuige bijvoorbeeld het artikel ‘Jaap Maris-tentoonstelling’ in het Handelsblad van 10 december 1899. Van Gogh en [de] Maris[sen] waren daarnaast zoals bekend nauw met elkaar verweven.
De Hollandsche Revue meldt naar aanleiding van het verschijnen van de bundel Calypso dat de verhalen eerst afzonderlijk in diverse tijdschriften zijn gepubliceerd. Van het hier besproken titelverhaal hebben wij deze echter vooralsnog niet gevonden. Het zal dan, schatten wij, ergens tussen 1892 en 1896 geschreven en voorgepubliceerd zijn. Het is dan voor een literaire/fictieve Van Gogh-vermelding wel héél vroeg.
Is deze vermelding opmerkelijk? Wij denken van wel, leuk is het in ieder geval. Of het ook belangrijk is, is aan de lezer. Wij zijn echter geneigd om te denken dat wanneer de hoeveelheid afgesneden kunstenaarsoor wereldnieuws is, dit literaire detail toch ook opgemerkt dient te worden. Bij deze dus. En nu snel weer terug de decadente boekenkast in!
Ik mis nog steeds de vroegste niet-fictieve vermeldingen van Van Gogh! Hier een paar uit onverdachte bron …
Mallarmé schrijft op 24 februari 1890 (Correspondance IV 1890-1891) aan de schilder Robert Picard dat hij voor hem een goed woordje had gedaan bij Theo Van Gogh (contact gelegd door intieme vriend Odilon Redon; naar wie Redon zijn zoon heeft vernoemd is ook wel een hele leuke, maar doet even niet ter zake). “[…] un jour, nous organiserons quelque chose là, mais je sens qu’il demande à avoir vu d’avance dans quelque exposition. Il m’affirme que les Indépendants, auxquels il convient donc de momentanément revenir, auront beaucoup plus de tenue cette fois, avec une salle à part pour les rares, dont son frère.” (Poging tot vertaling: “… op een gegeven moment zullen we daar iets organiseren, maar ik voorvoel dat hij vooraf iets op een tentoonstelling wil zien. Hij bevestigt dat de voorstelling van de Indépendants, die we voor nu in gedachten kunnen houden, dit keer een beter figuur zal slaan, met een zaaltje apart voor de zeldzamen, waaronder zijn broer.”)
In januari 1891 overlijdt Theo, die bij het filiaal van Boussod et Valadon aan de Bd Montparnasse in functie wordt opgevolgd door Maurice Joyant (een oud-medeleerling van Toulouse-Lautrec). In november 1891, in dezelfde periode dat Mallarmé als running gag in zijn brieven aan James McNeill Whistler meldt dat “O.W.” weer niet op de dinsdagavond aanwezig was (Whistler vond Wilde een onuitstaanbare poseur; Mallarmé zelf complimenteerde Wilde eerder diezelfde maand per brief met The Picture of Dorian Gray, maar ja – hij schreef zoveel beleefde bedankjes aan schrijvers die hem zijn boeken toestuurden) schrijft Joyant Whistler om hem te melden dat het waarschijnlijk wel gaat lukken om het (fameuze!) portret van de moeder van de schilder onder de interesse van de minister te brengen, maar dat het geen uitgemaakte zaak is dat het in het Louvre zal komen te hangen. (Sorry, beetje een zijstraat. In dezelfde tijd loopt ook de bekende Enquête van Jules Huret, waarover het hier ook al een paar keer is gegaan – de ene symbolist na de andere decadent wees Mallarmé daarin aan als de grootmeester, waarna tout Paris het ook begon te beseffen).
Intussen heeft Octave Mirbeau op 31 maart 1891 in de Echo de Paris een stuk aan Vincent gewijd, waarop Mallarmé op 3 april in een PS reageert: “Le fier article sur Van Gogh! l’autre jour.” (“Je ferme stuk over Van Gogh! laatst.”) Moeten we nog eens naslaan (het is herdrukt).
Theo komt in de noten al twee keer eerder ter sprake: in 1888 als organisator van een verkooptentoonstelling van (de geadresseerde) Monet, in 1899 in een brief aan Berte Morisot van een verkooptentoonstelling met zowel Monet als Degas.
Vincent komt in de noten nog een keer voor wanneer het doopceel van de geadresseerde G. Albert Aurier wordt gelicht. Aurier was redacteur van Le Décadent en de Mercure de France. Volgens Rémy de Gourmont, in 1922, was hij de ontdekker van Van Gogh.
Maar ja, dus: Mallarmé vermeldde in februari 1890 schilderijen van de broer van Theo, en dat hij een van de “zeldzame” kunstenaars was die ook bij een avant-garde tentoonstelling nog apart tentoon werden gesteld. Helaas weten we niet of Theo en Stéphane elkaar ook echt in levenden lijve hebben ontmoet (m.i. zeker niet onwaarschijnlijk) en of de laatste Vincent’s doeken onder ogen heeft gehad (idem dito).
… om het verhaal rond te breien naar Brise Marine, waar je zo luchtigjes naar verwijst (“La chair est triste, hélas! et j’ai lu tous les livres”) – de eerste verkooptentoonstelling van Monet waarnaar ik verwees ging onder de titel “Dix Marines d’Antibes”. Het sonnet van Mallarmé dateert van 1865 of 1866 (retouches niet meegerekend).
De brief aan Berthe Morisot was niet d’outre-tombe, maar dateert van 1889 (ik schreef 1899).
Ha, dank voor je uitvoerige toevoegingen! Interessant.
En nan een andere zijde kreeg ik nog door: ‘er ondersteuning van je Jaap-suggestie: in het Koningin Wilhelmina Album uit 1896 (zelfde jaar als Calypso) van Fiore della Neve staan lichtdrukken naar schilderijen van onder anderen “Jaap Maris”‘
Zaterdag in het Stedelijk nog oog in oog gestaan met twee schilderijen van de meest moderne van de drie gebroeders Maris, Matthijs. Op de site staat ze er wel echt zichtbaar op – bij daglicht ontwaar je door ingespannen vermoedsbeweging iets van wat je http://www.stedelijk.nl/kunstwerk/4051-bruidje ziet.