‘Je bent een man, zei ze toen zonder verwijt.’: Marie Metz-Koning De ring (1903)

Vanuit Bordeaux, waar hij sinds 2018 woont, stuurde Sander Bink, voormalig main man 
van deze site, ons een stapel documenten met de mededeling dat we er mee kunnen doen wat we willen. Het grootste deel blijkt te bestaan uit herspelde, geannoteerde en ingeleide Nederlandse literaire teksten van rond 1900, beoogd voor bloemlezingen en heruitgaven, waar echter ondanks jarenlang leuren, geen uitgever voor te vinden was.
Het navolgende verhaal van Metz-Koning was bestemd als openingsverhaal van een bundel  ‘Vergeten vrouwen rond 1900′ [werktitel].’ Ondanks de relatief grote hedendaagse interesse in historisch feminische en het bijbehorende, een beetje malle , literairhistorische idee dat vrouwen uit de canon zouden zijn gewerkt door patriarchaal-onderdrukkende mannelijke critici was er geen uitgever voor te vinden. Best jammer, want ‘De ring’  is een voor Nederlandse begrippen opvallend goed verhaal dat zich laat vergelijken met die van George Egerton of Charlotte Perkins Gilman en evenals deze anticipeert op het modernistisch literaire feminisme van iemand als Virginia Woolf.

**

Ze zat boven op het duin, voorovergebogen, haar kleed strak om zich heen.
Hij was daar ook.
Beneden lag de zee te schreien, wèg onder de avond-hemel, die zwart was en zonder één ster. Soms flauwde lauw-klam de wind, vlak tegen haar wang; dan rilde ze, hoewel het warm was.
Hij, donkere, onkenbare figuur naast haar in het zand tussen de gladde, harde helm, zat wat verder…. Ze wist rechte, spitse helmhalmen tussen zichzelf en hem: daar waren er veel, die bogen als de wind, een zachte, nattige hand gelijk, tegen haar wang vlakte, aan haar slapen de haren plat-pakte.
Ze wist niet waarheen hij keek, voelde alleen soms, onzichtbaar in het donker, zijn ogen naar haar heen boren; voelde dat dan als vertrouwelijke pijn, als pijn die ze wel altijd zou willen voelen… tot ze er aan doodging…
Achter, onderaan de duinen, stond het vissersdorpje. Lange slagen van de kerkklok waren pas weg-gekalmd in het omhoogkomende zeegehuil.
– Négen… had hij gezegd; en vreemd en zwaar was zijn stem over haar heen gezonken.
Zoeven kwamen, als de wind lauwde, nog enkele tonen, van een piano in het badhotel verderop. Die kwamen nu niet meer… Nu was alleen beneden het wijde schreien in het wijde donker…
Bovenaan, hier en daar op de duinen, en waar de wegen lagen die dagelijks bezoekers van en naar het badhotel brachten, waren starre lichten van alleenstaande villa’s. In één van die huizen woonde ze. Het stond hoger dan de andere; leek bij daglicht heel ongenaakbaar, met dat alleen kort gras op het gladde duin… Ze wist het lichtend staren…voelde dat het wachtte… zwart toezag…
Hij, naast haar, zag haar weer aan… ook had hij zijn hand bewogen door de helmhalmen… Ze kende zijn hand heel goed… hoefde die niet te zien… Zij was bruin en smal, met fijne rimpeltjes op de wat uitstekende botten…Er zat een vreemde ring aan waar ze nooit naar had willen vragen…
Nu zou hij gaan spreken…
– Zèg het maar, zei ze zacht spottend, maar met een licht trillen van haar stem.
– Wat is het donker!
– Ja, héél donker.
– Het is of de zee huilt. Zou ze om ons huilen?
– Het zal wel om haar eigen leed zijn.
– Dit van ons ìs geen leed.
– Nee, nu niet.
– Wanneer dan?
Even was alleen de zee.
– Je bent een man, zei ze toen zonder verwijt.
– Is dat… ànders?
– Vraag dat aan de zee.
– Ik vraag de zee al zo lang….
– Een man kan niet meepraten over leed. Hij bergt zijn leed in… in een portret… in wat brieven… in… in een ring… Hijzelf hééft geen leed…
– En een vrouw?
– Die bergt het in zìch… en wordt zèlf leed…
– Er zijn niet veel vrouwen…
– Nee; wel mannen….
– Wònderlijk… dat begrijpen…
– Niet begrijpen is veel vreemder….
– Voor jou… ja!… Hoe heerlijk zo nergens licht… en dan alleen dat huilen beneden.
– Alleen dat huilen beneden?
Weer even alleen de zee; toen hij:
– Wil je die ring hebben?
– Je hebt van mij géén ring… gelukkig.
– Ik heb hem gekocht van een visser aan het Lago Maggiore.
– Gééf hem!
Gretig keek zij naar zijn handen… zag ze over elkaar heen bewegen… de ring afschroeven… Nu lag hij, een smal koud bandje, in haar hand.
– De zee is dichtbij… zei ze, de ring tussen twee vingers, zich met een onzichtbare lach voorover buigend.
Hij boog ook; antwoordde onverschillig:
– Vlak onder.
Slank-zwart zwaaide haar arm… Een tam kletsje, haast onhoorbaar, klonk beneden…
– Wat doe je? vroeg hij.
Ze voelde zijn ogen nu boos, als vlammen; voelde dit met genot.
– De ring van de visser, zei ze.
Even weer de zee, toen hij:
– Wat ben je toch een… vròùw!
Ze lachte, nu hardop: een lege lach; zei:
– Je hebt van mij géén ring… Je hebt van mij níéts… Maar ik ben ook geen visser… uit Italië…
En hij:
– Wil ik je àlles geven?… Wil je met me meegaan en alles nemen wat je vindt?… Je mag àlles hebben…
– Behalve jou….
– Ik ben van het ogenblik.
– Je hebt van mij geen ring… en niets… Je kunt mij in niets wègbergen…
– Veracht je me?
– Nee.
– Waarom niet?
– Omdat ik je kènde…
– Je veracht me tòch… Waarom wil je me anders niet weerzien.
– Omdat ik zelf een einde wil stellen.
– Mòèt er dan een einde zijn? Ik wou wel dat het altijd maar zo duurde…
– Als we het zèlf stellen, is het er niet; en er wordt dan tenminste niets lelijk gemaakt.
– Dat is waar. Het is mooier zo… zònder tranen….
– Juist; zònder tranen.
Weer huilde alleen de zee beneden. Heel aan de horizon kwam wat licht in een vage streep, die langzaam op-breedde naar boven.
Achter, met traag aanzagen van klank, sloeg de klok een slag, die lang hangen bleef.
Ze lachte zachtjes; boog voorover.
– Zie je hem? vroeg hij, zich óók buigend.
– Nee; maar ik moet lachen als ik bedenk hoe de golven hem nu opnemen en telkens een eindje verder dragen… als een spelletje…
– Morgen zal die of gene hem vinden.
– Misschien een visser… maar niet van het Lago Maggiore…
– Je gelóóft me niet. Dat heb ik niet aan je verdiend.
– Dan aan anderen. Geloven is onbewust weten. Ik heb trouwens nooit meer een man geloofd, sinds ik er één kende.
– Wie was die één?
– Mijn eigen.
– Hij is beter dan ik.
– Wat ìs beter?
– Wat een vrouw beter nòèmt: trouwer.
– Trouw zijn is geen deugd; dat is wetenschap.
– Hoe, wetenschap?
– Men is trouw als man wanneer men weet of meent te weten, dat er niets beters te vinden is.
– Je bent… onuitstaanbaar.
– Dat wou ik ook juist.
– Wees nog éénmaal lief voor me.
– Ben ik wel eens lief geweest?
– Nee, eigenlijk niet. Je bent hàrd!…
– Ik ben geweest wat jij verdiende dat ik zijn zou.
– Dat is zoo… maar…
Weer boog ze voorover; wees naar beneden.
– Daar ligt hij; ga hem halen, spotte ze.
Hij keek langs haar vinger.
– Dat is een schelpje.
– Nee, het is de ring van den visser… De golven hebben genoeg met hem gespeeld… Ze hebben hem losgelaten… Hij ligt midden in het water op een hoogte… onderaan de duinen.
– Wat wil-je toch van die ring?
– Kijk! één golf doet nog moeite hem te bereiken… wou nog wat sollen… wat spelen… Maar het gaat niet… hij ligt te hoog… Kijk, hoe grappig!
– Ik zie niets grappigs.
– Kom, ga hem halen!
– De zee is vlak onder het duin. Ik zou verdrinken.
– Juist daarom.
– Wou je dat ik verdrinken zou?
– Natuurlijk!
– Dan hòùd je ook van me!
Hij zag haar aan. Ze voelde weer zijn ogen genot-vlijmen door zich heen… en rilde…
– Meende je van niet? vroeg ze op luchtige spottoon.
Toen stond ze op; ineens. Van de huizenlichtjes op de duinen en langs de wegen waren er enkele uitgegaan. Hij bleef zitten; speelde met zijn vingers door de halmen.
– Blijf je hier? vroeg ze, zonder naar hem te zien.
– Ja.
Ze rilde weer.
– Dit is geen mooi einde. Je wacht zeker hier tot het eb wordt, om je ring te halen.
– Misschien.
– Breng me thuis; ik ben bang alleen.
Hij bewoog zich niet.
– Ik ben bàng alleen… Je ring is toch weg.
– Ik denk niet aan die ring.
– Zul je hem niet halen als ik wegga?
– Nee.
– Dan zal ik gaan
– Waarom geloof je me nu?
– Omdat dit een mooi einde is…Vaarwel.
Hij antwoordde niet; liet zijn kin in de hand rusten.
Ze keerde zich van hem af, liep door de hoge helmhalmen, die langs haar kleed schrijnden.
Het zand mulde weg onder haar voeten, die zwaarder leken te zijn dan anders, vast leken te kleven aan de grond. Een paar malen greep een duindistel haar sleep, zodat ze zich bukken moest om die los te maken. Ze nam haar japon nu hoog op, waardoor bij het afdalen van de duinen braamranken rond haar enkels vastzogen, haar voeten verwondend.
Eindelijk de straatweg. Haar schoentjes klapten hol neer in de zee-doorzongen stilte. Wijd echoden de klankjes weg in de dorre eenzaamheid van kale duinen. Langs villa’s met lichten wendde ze het hoofd en liep wat sneller: men hoefde haar niet te zien. Toen ze haar eigen woning naderde, begon ze àl langzamer te gaan…
Toch kwam ze er.

Lees ook:  De ogen van Couperus

In de open warande, ondiep, met gothische steenbogen, zat haar man bij een lamp met roze kap. Hij las in een klein boek, ingespannen bij het lezen. Achter hem, de kamer, was leeg van geel licht op licht behangsel en lichte meubels.
Toen het ijzeren hek rondom het huis open-piepte, keek hij op. Een wit krulhondje schoot keffend uit, zweeg kwispel-staartend toen het bij haar was, liep met haar mee, de neus telkens tegen haar aan.
– Ben je daar? vroeg haar man niet onvriendelijk.
– Neen.
Hij lachte goedig.
– Je schijnt niet best gemutst. Hoe kom je zo laat? Met je vriend gewandeld? Waar is hij?
– Welke van die drie vragen moet ik beantwoorden? vroeg ze, neerkrakend in een warandestoel. Het witte hondje sprong op haar schoot, snuffelde tegen haar borst op om bij haar gezicht te komen.
– Ja, je bent zoet, je bent zoet, streelde ze.
– Bedoel je mij? lachte haar man, de ogen weer in het boek. Ze keek op; vroeg met een onzichtbaar glimlachje:
– Interessant?
– Het boek? Ja.
– Wat moest er anders interessant wezen?
– Jij kon het zijn, lachte hij, het boek weer latende zakken. Wat zie je bleek… Is er iets?
-Ik ben bang geweest. Het is zo donker.
– Ja het is erg donker. Heb je alleen gewandeld?
– Ik wandel altijd alleen.
Hij keek naar buiten, waar de zee huilde, van hier gehoord heel zacht.
– Nee, er is nergens licht.
– Nergens.
– Maar zo donker als nú heb ik het hier toch nog nóóit gezien.
Overal waar je kijkt, pikzwart… Maar dat komt ook omdat wij in het licht zitten.
– Ja juist: als je zèlf in ’t licht zit…
– Wat bedoel je?
– Wat?
– Waarom zeg je dat zo?
– Zoals ik alles zeg.. zómaar… lachte ze leeg.
– Wat doe je raar… Je bent zeker moe.
– Ja, erg moe…. En als je moe bent, en er is nergens licht, en het donker is nog donkerder omdat je zelf in het licht zit, dan doe je wel eens raar…
Hij schouderschokte.
– Ik begrijp je niet.
– Dat is niets nieuws… Allons Zorretje, de vrouw gaat slapen… Bij wie blijft ’ie: bij de baas of bij de vrouw?
Ze stond op. Het hondje was op de grond gesprongen, zag nù naar hem, dàn naar haar, blafte toen, het kopje vooruit, de oogjes oneerlijk opzij kijkend, als honden soms doen wanneer men ze fixeert.
– Zo; wéét je ’t niet?… Blijft dan maar bij de baas.
– Ga je al slapen? vroeg hij, zich geeuw-rekkend.
– Wáárom niet! Weltrusten.
– Slaap wel.

Ze stapte naar binnen, loom de kamers door, de trappen op. Het hondje was haar nagetript. Op haar slaapkamer stak ze de kaarsen aan weerskanten van het toiletje aan, ging er voor zitten, en maakte langzaam het haar los.
Het hondje plantte zich een eindje van haar af op den grond, volgde nu, meebewegend zijn kopje, al haar gebaren. Na een poosje hoorde het beneden leven, luisterde, en gromde even.
Ze keek opzij; lachte:
– Zo Zorretje, ben je daar tòch?
Het hondje sprong op haar schoot, dodderde met zijn kopje onder haar langs de schouders vallend haar.
Maar ze pakte het bij de voorpootjes, duwde zijn koud neusje tegen de hare, en zei toen halfluid, haar ogen in de ogen van het hondje:
– Zeg, Zorretje, weet jìj ook, waarom de vrouw de ring maar niet zèlf gaat halen?….

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *