Liefde is bescherming. Zij dacht dat, zo zij liefhad, zij beschermen zou, zij hèm beschermen zou, voor het Leven, het Noodlot en zichzelf. Want liefde was haar het afsmekende gebed: het Noodlot zou niet durven verpletteren, een, die werd bemind…
Dit zijn de mooiste drie zinnen uit de hele Nederlandse literatuur. De passages over de liefde uit 1 Korinthiërs 13 zijn er niks bij, en die zijn ook niet mis.
Ze komen zoals u uiteraard weet uit Couperus’ Metamorfoze (1897), wat mij betreft zijn allermooiste roman, die ik zeker een keer per jaar herlees. Nu ja, het is de enige roman die ik zo ongeveer lees want ik heb verder alles al uit en, zoals Couperus ook stelde, zijn romans zonde van je tijd, oppervlakkige uurtjes vermaak. Wel lees en herlees ik constant Proust, maar dat is niet echt een roman, meer een uit de hand gelopen opstel over menselijk falen, liefde en geheugen.
Hoe het ook met mijn eigenste boekenkast zit: Een ieder van u die dit leest en een Lady Sweet heeft zij gelukkig en geprezen. Ik schrijf ‘lady’ want datzelfde Noodlot heeft bepaald dat dat toevallig mijn voorkeur heeft maar de schrijver van deze prachtregels, en u misschien ook, zou de voorkeur geven aan de zogeheten homoseksuele liefde.
Wat in alle gevallen nooit is opgemerkt, bij mijn bescheiden weten, is de invloed van de sensitivistische gedichten uit de Verzen (1890) van Herman Gorter op de liefdesspassages bij Couperus. Ik heb in de loop der jaren diverse studentes bij de ALDI aangeklampt met de suggestie om daar eens een scriptie of een artikeltje over te schrijven, maar gek genoeg werd dat nimmer opgevolgd maar werd ik steevast verzocht de genoemde discountsuper stante pede te verlaten. Heb ik voor niks al die jaren deze passages aangestreept? Ongetwijfeld. Maar voor de goede documentaire orde zal ik u een voorbeeld geven van deze echo. Ik schrijf dit ook voor die aardige jongeheer Simon Mulder en zijn jongens en meisjes van Het feest der Poëzie die de sensitivistische vlam aan proberen te houden door middel van hun voorstellingen en performances. Deze bevindingen sluiten denk ik aan bij wat Van Halsema schreef in zijn artikel ”En dat doen ook wij’: de wisselwerking tussen stemmingsdichters en naturalisten in de eerste jaren van de Nieuwe Gids‘ (Voortgang 1987, nr. 8).
Neem navolgende passage uit dat andere meesterwerk Aan de weg der vreugde (1908) (merke u op dat ik Couperus’ titels en spelling grotendeels moderniseer. Hij moet toch ook de nieuwe eeuw in, reactionaire lezertjes?) Ik ken geen literair proza waarin zo direct een tekstuele echo klinkt van Gorters sensitivistische verzen als ‘Gij zijt een stille witte blinkesneeuw’, ‘Gij staat zo heel, heel stil’ en natuurlijk ‘Zie ik hou van je.’ Die echo klinkt vooral in de regels over blonde blankheid en dorst. Is dit belangrijk? Misschien niet, maar het is onwijs mooi en geil. En kende Couperus en Gorter elkaar persoonlijk? Ja, ik vermoed van wel, maar daar schrijf ik ooit nog wel eens over, mocht tijd en zin zich voordoen. Voor nu de bosjes in met Aldo en Milia. En voor de literair-historisch ongeschoolden en braverikken onder u: Dat Mila ‘zweetbepareld’ op Aldo’s borst beland betekent dat ze het zojuist hebben gedaan en passages als deze zijn de reden dat heel Domineesland over Couperusje heenviel:
-Amor’ mio! herhaalde hij steeds.
Haar handen legden zich om zijn slapen, en zij zag hem, innig, innig aan. Haar ogen waren vòl tranen. Een nevel dreef over haar gedachte heen, die zich vertederde, en zij zocht… vond niet dadelijk… zijn naam.
– Aldo! fluisterde zij. Aldo…
– Wat is er?
– Je heet Aldo?
– Ja, ik heet Aldo, Milia mia.
– Aldo… wat dènk je van mij…
– Dat je mijn èngel bent…
– Ik heb nooit gedaan wat ik doe… en ik dacht, dat ik zo verstandig was… en koud… dood in het leven… en nooit meer, nooit meer iets voelen zou. En ik hou van je, ik hou wèl
van je… Nee, geef me geen tweede zoen… Wees nu lief… Laat me zo, zo liggen tegen je aan… en laat me kijken, zo naar je kijken…
Zij hield steeds haar handen tegen zijn slapen en zij zag hem zó in zijn ogen. Als hij haar wilde zoenen, wendde zij zich af, zag hem dan weer aan, en eindelijk zei ze:
– Aldo… weet je, waaròm ik van je hoû…
– Waarom dan, Milia mia…
– Omdat ik je zo mooi vind… zo mooi… zo mooi…
Hij lachte zacht, drukte haar vaster. Hij meende zich niet mooier dan een ander te zijn, er goed uit te zien als twintig anderen, maar hij was gelukkig, omdat zij zó verliefd was, amorosa…
– Jij, mijn hart, jij, mijn schat, jij bent mooi!
– Nee, ik ben niet mooi…
– Jij bent mooi! Ik heb nooit zo iets moois als jij gezien! Je bent zo wit, zo blank, zo blond, zo blankblond, zo zilvergoudblond, je bent zo heerlijk blond, zo héerlijk blond. Je hebt zo een lief, klein, rond gezicht, net een engel, net een blonde engel. Je ogen zijn zo treurig gelukkig, net van een engel, die treurig gelukkig is, en je kleine mond lacht, lacht, net als een kleine blonde engel lacht. Zo even heb ik je gezoend, heb ik je aan mijn lippen gedrukt, heb ik aan je lippen gedronken en ik heb dorst, ik heb dorst, mijn engel…
– Nee, nee…
– Ik heb zo een dorst! Waarom mag ik je niet meer zoenen, mijn Milia, als je wèl van me houdt, en me mooi vindt! Waarom mag ik je dan niet meer zoenen? Er is geen reden voor! We zijn beiden jong, beiden mooi, we willen beiden leven en gelukkig zijn… en het woud is zo heerlijk immens om ons heen: laat mij je weer zoenen, weer mijn dorst aan je lippen lessen… laat mij weer… laat mij weer…
Hij dwong tussen zijn lippen haar mond, en zij voelde zijn tanden. Zag zijn ogen diep schitteren. Nu zoende hij haar, keer op keer.
– Zoen mij, zoen mij, mijn schat… Zoen mij, mijn engel… Neem mijn hoofd weer tussen je handjes, plak je handjes zo tegen mijn slapen; kijk me dan aan en zoèn me… Nee, niet zo, niet zo koud, alsof je niet wil… Kàn je niet zoenen..? Kàn je me niet warmer zoenen…? Druk je lippen tegen mijn lippen… Drùk ze: zo, zó… mijn engel…
Als rode vruchten aten zij elkaars kussen, tot zij doodsbleek, zweetbepareld was aan zijn borst…
[Afbeelding: H. de Toulouse-Lautrec In bed: de kus, 1892.]