[Gastbijdrage door Hans Wijgergangs]
De naam van de Nederlands-Duitse kunstenaar Franz Melchers
(1868-1944) is op deze blog enkel terloops genoemd. Voor de liefhebber van kunst uit het fin de siècle vormt zijn naam nog steeds een vraagteken in de mêlee van kunstenaars uit dezelfde categorie , van wie leven en werk de moeite waard zijn, maar van wie de naam weinig herkenning teweegbrengt. Toch verdient deze opmerkelijke kunstenaar, een mengeling van de prototypische decadent, een beetje dandy en onvermoeibare verdediger van het psychologisch realisme, onze aandacht. Ik kan in een blogbericht uiteraard niet volledig zijn, dus beperk ik me hier tot een schets van de beginjaren van zijn uiterst grillige loopbaan.
Wanneer hij rond 1892 voor het eerst werk gaat exposeren ontmoet hij gaandeweg veel aanmoediging en lof van critici en schrijvers zoals Maurice Maeterlinck, Cyriel Buysse, Pol de Mont en Albert Plasschaert. Zijn werk uit de periode 1890-1900 getuigt van een verfijnd symbolisme, dat een nuchtere, klare vorm weet te combineren met de dichterlijke suggestie van ‘iets hogers’. Het vroege werk van Melchers, dat vooral in Brussel en Zeeland ontstaat, kenmerkt zich door een heldere, maar broeierige sfeer die in de kritieken aangeduid werd als ‘Maeterlinckiaans’. Stilistisch sluit het aan bij het symbolistische werk van bijvoorbeeld Jan Toorop en Charles Doudelet. In 1898 vertrekt hij naar Parijs, waar onderwerp en stijl drastisch veranderen onder invloed van het somptueuze werk (mondaine interieurs met dames) van de beroemde Belgische schilder Alfred Stevens en de weelderige, luxueuze parken die hem aantrekken. Hij komt ook onder de bekoring van de elegantie van de Parisiennes, de comédiennes en chanteuses van het cabaret en het nachtleven, die hij in een serie portretten vereeuwigt. Het is in deze periode dat hij atelierbezoek krijgt van een journalist van De Telegraaf, wat resulteert in een positieve recensie. In de zomer van 1901 (op 16 juli in de afdeling ‘Kunst- en Letternieuws’, om precies te zijn) publiceert ene ‘H. Hx’ van deze krant namelijk het verslag van een bezoek aan Melchers’ atelier in de Franse hoofdstad. De recensent wijst direct op de hierboven al aangeduide verandering van stijl: ‘Onze landgenoot Melchers, te Parijs, schildert tegenwoordig voornamelijk figuren; zoals men weet, maakte hij vroeger meer landschappen, vooral parkgezichten, die om hun originele wijze van opvatting nog al de aandacht trokken’. Met deze wijze doelt de schrijver op de chique verlatenheid die zijn Parijse stadsgezichten van de Tuilerieën en St. Cloud kenmerken. Ook zijn atelier ademt voornaamheid en rust uit, als we het bericht mogen geloven:
‘Bij Melchers is het mooi, gedistingeerd, maar het licht is er gedempt, doods. Men zou er niet luid kunnen spreken, helder gelach zou er vreemd klinken, weldra kwijnen in die ruimte. Er hangt veel van zijn eigen werk, geheel of gedeeltelijk af. Dit werk is allesbehalve Hollands. Zelfs wanneer hij tot onderwerp gekozen heeft een paar molens met lage groene huisjes, een watertje en een bruggetje, zelfs dan is hij volstrekt niet Hollands’, weet de journalist te melden. ‘Evenwel’, zo eindigt het verslag met een kleine kanttekening, ‘deze kunst brengt niet in verrukking, zoals een Maris of Voerman doet, plotseling, hevig, voor altijd. Daarvoor is het werk te koud, het maakt te veel de indruk, alsof het geheel met het verstand geschilderd is, met te weinig gevoel, te weinig hartstocht. De schilder begrijpt wel het mooie van de dingen, hij apprecieert ze en geeft de materie weer met zijn grote technische vaardigheid, maar niet met innige liefde voor de stof, die hij uitdrukt. Toch zouden veel Hollandse schilders aan zijn manier van werken een voorbeeld kunnen nemen’.
Waarvan akte. De recensie legt – om maar even in beeldspraak te vervallen – de vinger op de zere plek, slaat de spijker op de kop en treft qua karakterisering van Melchers’ werk de roos. Zijn Parijse oeuvre lijkt koel en afstandelijk, is eerder beredeneerd dan expressief, maar altijd met een zwoele atmosfeer en een zekere psychologische intentie.
Achter het monogram H. Hx. van de journalist blijkt Henriëtte Hendrix
achter schuil te gaan, zowaar de eerste vrouwelijke journalist van De Telegraaf en een van de pioniers op dit gebied in Nederland. Over haar is niet direct veel biografische informatie te vinden, maar wat we weten is dat ze in de periode rond 1900 bij De Telegraaf werkte en over kunst, cultuur en toneel schreef. Ze was toen ongeveer 24 jaar jong. In hetzelfde jaar waarin ze Melchers bezocht in zijn atelier, schreef ze in feuilletonvorm een semi under cover-artikel onder de titel ‘Een week in de kolonie der Internationale Broederschap te Blaricum’. Deze broederschap was vergelijkbaar met het utopische Walden, de door Frederik van Eeden opgerichte kolonie in Bussum. De Broederschap was een groep van christen-anarchisten, die in de geest van Tolstoj leefden en idealen als pacifisme, antimilitarisme, vegetarisme en verwerping van alle staatsbemoeienis huldigden. Hoewel de titel van Hendrix’ epistel wellicht spannend en veelbelovend klinkt, was het verslag tamelijk braaf en weinig onthullend. Een keurige dame op bezoek bij vreemde luiden, die indruk wekt haar verhaal. Het bezoek aan de christen-anarchistische Broederschap, waar ze een week inwoonde, onderbrak ze sporadisch met uitstapjes naar de ‘gewone wereld’, waarin ze zich naar hartenlust tegoed deed aan een vleesmaaltijd die ze in de kolonie niet voorgezet kreeg! Ook bezocht ze in die week Walden, waar Van Eeden haar rondleidde. Bij publicatie schreef
hij een verontwaardigde brief aan Hendrix, die in zijn ogen ‘aapjes was komen kijken’ en de zaken anders voorspiegelde dan hij haar had voorgehouden. Ik vermoed dat het leven van een Tolstojaan niet aan haar besteed was. Later huwde ze de kunsthandelaar William Holst met wie ze in Yokohama ging wonen. Na de aardbeving van 1923, waarbij ze alle eigendommen verloren, vertrok het echtpaar naar Amerika, waar ze voor New York Times over Nederlandse letterkunde schreef. In 1933 overleed ze in Great Neck (NY) op 56-jarige leeftijd. Leuk om te lezen is wellicht nog het artikel ‘Een journaliste aan het woord’ in Evolutie. Veertiendaagsch blad voor de vrouw uit 1902, waarin haar een vorm van pedanterie wordt verweten. Dit tijdschrift was in 1893 opgericht door de bekende feministische politica Wilhelmina Drucker. Of zij het werk van Melchers zou weten te waarderen, is de vraag. Hoewel ‘de vrouw’ of ‘het vrouwelijke’ een grote rol speelt in zijn schoonheidsopvattingen, ging zijn voorkeur eerder uit naar het feminiene dan het feminisme.
Afb. 1: F. Melchers Phalène des Iles de la Mer lith0, 1897.
Afb. 2: F. Melchers ‘Juni’ handgekleurde litho uit Th. Braun L’an 1897
Afb. 3. Idem ‘Oktober’