Uw razende rond1900.nl-reporter was, nu al weer heel eventjes geleden, bij een preview van de Munch-en-Van Gogh-tentoonstelling. Het is een geweldige tentoonstelling, on-Hollands groots en groot: er zijn enorm veel schilderijen en tekeningen te zien, dus hupsa, gaat dat zien!
Persoonlijk vinden wij het werk van Edvard Munch overigens aanzienlijk mooier dan dat van Vincent, maar dat zal onze trouwe lezers niet verbazen; zeker in diens werk uit de jaren 1890 wandelt de Noor met ferme pas door het symbolistische discours. In ieder geval een fraaie, soms wat duister mondaine variant daarvan, ons inziens sterk beïnvloed door – of ‘in de traditie van’ – Franse illustratoren uit die jaren. En ook, en dat is een naam die we noch in de bijschriften noch in de catalogus tegenkwamen, door de grote Vallotton. Wij zien in Munch, als wij met ons blote dilettanten-oog kijken, sowieso meer Vallotton dan Van Gogh. Ook denken wij dat Munch in zijn urbane nachtstukken vol eenzaamheid, verwoeste liefde en ander leed, veel meer zegt over ‘la condtion humaine’ – een rode draad in de tentoonstelling – dan Van Gogh met zijn curieus gekleurde landschappen en meubelstukken. Het zal wel onze zwartromantische aard zijn als we deze juxtapositie wellicht iets charcheren, maar u begrijpt wat we bedoelen. Maar wie zijn wij? Laten we bij onze leest blijven.
Ook de catalogus bestudeerden wij met genoegen: mooi geïllustreerd, degelijk wetenschappelijk werk – elk detail wordt verantwoord. Minder vinden wij de wollige manier waarover men over Van Gogh pleegt te schrijven, maar daar zijn we inmiddels zo aan gewend dat we er ons niet meer aan ergeren. Een paar willekeurige voorbeelden: ‘Het ontstaansproces valt samen met het eindresultaat en door deze illusie van gelijktijdigheid komt de beschouwer heel dicht bij de kunstenaar.’ (p.21). Of: ‘Zijn levensloop biedt een narratieve basisstructuur. Die is op zichzelf interessant genoeg maar belangrijker zijn de thema’s die in zijn leven een rol hebben gespeeld en die dus ook voor zijn visie op de kunst van belang zijn: de cyclus van de natuur, de klemmende banden van de maatschappij, liefde en man-vrouw-verhoudingen, het boerenleven, morele zuiverheid, religie, de rol van de kunsten.’ (p.194) Ja ja, helemaal duidelijk hoor. Jammer is overigens dat in het stuk over Van Gogh [en Munch] als schrijver, waaruit het laatste citaat afkomstig is, niet even wordt gerefereerd naar wat Dick van Halsema hierover op veel helderder wijze heeft geschreven (‘Vincent van Gogh: A Great Dutch Writer (between Emants en Kloos)’, Van Gogh Studies # 4, 2012, p. 19-32).
Nu we toch even kritisch zijn: er wordt herhaaldelijk en heel krampachtig gesteld dat Van Gogh en Munch elkaar nooit hebben ontmoet. Maar, denken wij dan: hoe weet men dat zo zeker? Niet dat wij van het tegendeel op de hoogte zijn, maar wat is het definitieve argument dat die ontmoeting níet heeft plaatsgevonden? Natuurlijk zijn wij tegen beter weten in gaan speuren, maar konden ook niets vinden. Wel – daar waren we in verband met ons altijd lopende ‘De Nerée en andere Nederlandse symbolistische kunstenaars in Parijs 1900-onderzoek’ ook al mee bezig – is het misschien interessant om meer archiefstukken en brieven betreffende Sanne Bruinier op te duikelen. Bruinier was immers bevriend met Przybyszewski, Munchs Poolse vriend, wiens huis de schilder op het prachtige schilderij Rode wingerd (1898-1900) verbeeldde. Wie weet wat er nog aan terloopse opmerkingen in haar brieven zijn te vinden? (Bent u dit van plan, mail ons dan even om dubbel werk te voorkomen).
Daarnaast, en dat is geen kritiek maar gewoon een vraag: op p.114 wordt een herinnering van Munch aangehaald uit, als we het goed lezen, zijn verblijf te Parijs in 1889: ‘Je had Strindberg en onze kring was bevriend met Gauguin die toen op Tahiti verbleef en met Van Gogh. Sommigen in deze kring waren ook vrienden van Verlaine die overleden was en Mallarmé en de groep rond Mercure de France – ‘Merill’ [Stuart Merill, SB] was daar ook – Oscar Wilde kwam voor een tijdje.’ Hier schrijft Munch toch duidelijk dat hij en zijn kring bevriend waren met Vincent van Gogh?
Verwarrend is het zeker, want wanneer speelt dit nu? Onduidelijk. Verlaine is in 1896 overleden, maar Stuart Merill en Oscar Wilde verkeerden rond 1890-’91 (maar niet in 1889?) inderdaad in Parijse schilders- en kunstenaarskringen (zie de Wilde-biografie van Richard Ellmann p.346ff). In deze kringen zou ook Gauguins vriend Jan Verkade hebben vertoefd: zie diens herinneringen Van ongebondenheid en heilige banden (p.68) en zijn herinneringen aan Verlaine. En kende ook Verkade Van Gogh in deze tijd? Eveneens onduidelijk. Kwam Van Gogh niet in 1889 nog steeds af en toe vanuit Arles naar Parijs? Verkade kende bijvoorbeeld mensen die in deze tijd zéér nauw bij Van Gogh betrokken waren: ‘In 1892 kwam ik te Parijs dikwels samen met de jonge Hollandse schilder H. [= Anton Hirschig, SB] die de laatste dagen van Vincent heeft meegemaakt. Hij sprak er niet niet graag over.’ (Jan Verkade, In blijde gebondenheid, p.189) Ook wordt ‘de Wereldtentoonstelling’ genoemd die Munch bezocht en waar hij exposeerde. Als Oscar Wilde ook in Parijs wandelde, dan zal dat toch die van 1900 zijn geweest (Of was Wilde ook op die van 1889?), en daar kan Van Gogh natuurlijk niet bij zijn geweest. Munch wordt trouwens niet genoemd in Ellmanns Wilde-biografie: is over hen tezamen geschreven? Wij lopen hier een beetje vast óf wij vergissen ons enorm.
Maar om u niet helemaal onbevredigd achter te laten, kunnen wij naar aanleiding van de bovengenoemde tentoonstelling toch een leuk Van Gogh-nieuwigheidje presenteren. In het catalogusartikel ‘De verwantschap ontdekt’ gaat het uitvoerig over vroege bezitters van Van Goghs en Munchs werken. Het bevat mooie foto’s van vertrekken waarin deze al vroeg, zo rond 1900, hingen (p.206). Dat is natuurlijk altijd fascinerend. Bekend is nu dat Frederik van Eeden de eerste bezitter, vanaf 1890, van Van Goghs grote Zaaier (F450) was. Daar kunnen wij nu aan toevoegen dat hij dit werk boven de open haard had hangen. Dát is een curiosum, maar daarnaast is er een mooie, ‘vergeten’ literaire bron voor dit feit en een interessant bij ons weten ‘nieuw’ perspectief op en toevoeging aan bovenstaande. Henri van Booven verblijft vanaf oktober 1900 op Van Eedens kolonie Walden in Bussum, schrijft daar zijn Witte nachten, raakt nauw bevriend met Van Eeden en wordt bezocht door zijn vriend De Nerée. Daar schreven wij al eens over. Maar ook beschrijft Van Booven zijn Walden-verblijf in de autobiografische roman Van de vereering des levens (hij begon daaraan te schrijven in november 1903, en het werd in de zomer van 1905 integraal voorgepubliceerd in Elsevier’s; in boekvorm verscheen het vroeg in 1906 bij Van Dishoeck). Wanneer hoofdpersoon Maarten de woonvertrekken van het overduidelijk op Van Eeden gebaseerde personage betreed, wordt hij getroffen door een zeer bijzonder schilderij:
Van oogenblik tot oogenblik had Maarten sedert zijn komst nader bij het huis van zijn vriend de besloten goedheid, het uitnodigende gastvrije aangevoeld van de atmosfeer die alles hier omwademde in schoonen eenvoud, door-dringende zachte toegenegenheid. En toen zij in de kleine voorhal van dit huiselijkste aller huizen traden, overkwam hem het gewijde, goede van dit interieur als een zegening, een streling bijna.
Door de hal kwam hij in de huiskamer; hoog vlamden blokken hout in den breeden haard waarbij een bank en stoelen stonden geschoven. De tafel was hier gedekt. De steenen werden manshoog betimmerd; boven den schoorsteen hing een wondervreemd schilderij; een zaaier, die zaait in den avond, achter hem reuzig groot de zon, bloed-rood dalend, half achter de verre kimmen en naast den man een dun boompje, vast zwart afgelijnd tegen het zonnerood. Er hingen tegen de houten wanden nog meer schilderijen en ieder kunstwerk op de juiste plaats. Het was zeer duidelijk dat ieder verder voorwerp evenals de schilderijen met zorg geplaatst was door de bemoeiing van een vaardig, bedreven en uiterst kunstig gemoed. (p.182, boekuitgave)
Dat het niet een andere zaaier betrof, maar echt die van Vincent, is een feit, hoewel een toen volstrekt onbekend feit dat vermoedelijk voor weinige contemporaine lezers duidelijk zal zijn geweest. Rond 1950 heeft Van Booven deze gebeurtenis in zijn ongepubliceerde memoires/roman Stille wateren (heden in het Henri van Booven-archief; met dank voor de inzage!) nog eens en nadrukkelijker beschreven:
Boven den schoorsteen ontwaarde hij thans, achter van Eeden’s bewegingloze gestalte, een dramatisch kleurenvizioen van Van Gogh, en er scheen een zachte gloed in de kamer te komen, een rijke glans, die iets van het mat-goudene had in ikones [sic]. Riks [Van Booven, SB] ontzag werd grooter, nu hij den schrijver en profeet, als omstraald vond door den luister van al zijn werken. Hij voelde zich heel klein worden, terwijl de donkere oogen hem vast bleven aanzien. Daarna ging er op eenmaal van dien eersten indruk veel verloren, alsof er iets uit hem wegviel voorgoed, en er een betoovering zich zelf vernietigd had. De schrijver keek hem misschien alleen zoo scherp onderzoekend aan, omdat zijn oogen bij het peinzen over nieuwe scheppingen een rustpunt behoefden. (p.169-170)
Net iets later dan Cornelie Noordwals fictieve Van Gogh-receptie verliteratuurt Van Booven dus dit ‘wondervreemde schilderij’. Zéér vroege literair-creatieve receptie. Maar meer nog dan bij Noordwal echoot ons inziens ten slotte ook elders in de roman de kunst van Vincent van Gogh na, wanneer enkele pagina’s verderop beschreven wordt hoe de hoofdpersoon door de Bussumse bossen en heiden wandelt. Het lijkt wel een beschrijving van een Van Gogh-landschap, met een vleug van Munchs Schreeuw:
Hooger boogde de hemel, goud-geel als een waarschuwing naar voor, een gele, van breed en hoog aanruimende ontzaglijkheid die het heilandschap beheerschte en wijding bracht aan der dingen stillen schijn. Zacht vervloeiden de landwegdeiningen in de violetter doffende terrein-oneffenheden, de helle, lange heerweg, die met inwendig licht te pralen scheen.
Maarten wandelde voort, zijn lichaamlijk onbehagen niet voelend bij de wondere overschoonheid van dit gouden avondgezicht. Hij staarde als betooverd en aangetrokken door de zon tegen dat milder en milder verschemerende gloeirood dat in dampen van ver brandende steden werd neergezogen.
Banger, tragischer bloedde de ontzettende hemelwond, er bonsde één langgerekte, felle schreeuw door de wereld heen, er raasden vreeslijker verdoemenissen voort uit verre vagevuren. De zon was neergezegen, de kimmedampen verwalmden, vlaagden met wilder wapperende flarden den rood-gelen hemel in; omhoog, hoog over de wijde vuurwond, die kern van bloed, één diepe huivering omhoog…
Rood-goud-overtogen was de avond geboren. Ros gaf de grootheid van den westerhemel gelijken glans over de heide, die donker paars het sterrelicht te beiden lag. (p.200-201).