Er lag een dode ekster op de drempel.
Het was nog bijna voorjaar ook. ‘O jee,’
riep Reina, met haar pas gebonden bezem
het zwart en wit van veren wegvegend.
Naar buiten, bij een lied dat zelden klonk.
Ze was ontwaakt, als altijd in de tijd
dat aarde rook en groen in alle tinten
verscheen. Ze zong de koude van zich weg.
Ze dreef de vogel naar de wintermest.
Het dier leek kleurrijk in de modderpoel,
waarin het zonk met zuigende geluiden.
Ze streek een kreukel uit haar bruine jurk.
En mompelde volgens vele geruchten:
‘Probeer jij maar eens hier vandaan te komen.’
En nog iets, lachend in haar eigen stank.