Deze week in de serie Scandinavische zomer: Boken om lille-bror (1900) van de Zweede schrijver Gustaf af Geijerstam, door mij gelezen in de vertaling van Eduard Thorn Prikker (over wie binnenkort meer), in 1901 bij Van Dishoeck verschenen als Het boek van klein-broertje. Roman uit het huwelijksleven. Mijn exemplaar is opmerkelijk genoeg een in perkament gebonden privé-exemplaar.
Het is een zeer aangrijpend en indrukwekkend boek over de dood. Over de dood van het zoontje van de verteller en de dood, kort daarna, van zijn vrouw. Een Tonio uit 1900 zou je kunnen zeggen. Althans, ik las Van der Heijdens bejubelde en vermeend unieke — da’s dus heel betrekkelijk — boek niet, maar ik begrijp dat het niet zozeer over het leven van Tonio gaat, maar over de ervaring, het perspectief van de vader. Dat nu is bij Geijerstam ook het geval, waar de verteller eveneens schrijver is. En net als bij Van der Heijden is het soms op het randje. Ik bedoel: kan dat eigenlijk wel, hierover schrijven? Naar aanleiding van Tonio werd door sommigen beweerd dat het allemaal veel te persoonlijk was, dat het niet aanging om zoiets te verliteraturen. Dat vond ik zo’n raar bezwaar: je kan en mag alles toch tot literatuur maken? Mijn voorbehoud is eerder dat als je over dit soort onderwerpen schrijft het al snel sentimenteel en aldus slap wordt. Van der Heijden schijnt dat vermeden te hebben, en ook Geijerstam slaagt daar wonderwel in.
Ondanks dat zijn roman nadrukkelijk een boek over de dood is, vervalt het toch niet in decadente, macabere doodsdrift-pathos, zoals dat bij d’Annunzio gebeurt in bijvoorbeeld Il Fuoco (1900) of Trionfo della Morte (1895). Het is namelijk, zelfs in mijn optiek, helemaal niet erg om eens niet decadent te zijn. Mocht u een exemplaar tegenkomen: direct aanschaffen! Het is ontroerend geschreven en doet zeer modern aan qua psychologische reflecties. Een praktisch-historisch detail in de roman uit 1900: de telefoon speelt een vanzelfsprekende rol, iets wat ik volgens mij niet eerder tegenkwam. Ik vermoed — ik heb daar geen zicht op — dat het een bescheiden klassieker is in de Zweedse literatuur. Dat het zeer populair was, blijkt uit het feit dat het kort na verschijnen in maar liefst dertien talen is vertaald. Om u een indruk te geven van de beheerste en nog immer leesbare stijl geef ik ten slotte enkele citaten:
Heel dit boek is een boek van den dood; en toch komt het mij voor, dat het meer over ’t geluk dan over het ongeluk handelt. Want het ongeluk bestaat niet daarin dat men verliest, wat men heeft bemind; maar wel in het bevlekken of onteeren van het voorwerp zijner liefde. Dit is een geheim, dat mij eerst bekend werd, toen ik al een heele poos had geleefd. De liefde staat nooit stil. De meeste dingen trouwens groeien of nemen af met de jaren. En het is niet alleen in het laatste geval, dat zij ons doen lijden. De geweldigste Eros is die, welke steeds sterker, heerschzuchtiger wordt en dáárdoor doet lijden. (p.1)
Er staat nu een klein kistje in onze kamer, op dezelfde plaats, waar voor korten tijd een bedje stond met een levend kind. De kamer is met rozen getooid; men ziet er bijna niets anders dan rozen. De deur gaat open en een vrouw komt binnen. Ze draagt een kind in haar armen en dat kind is dood. Ze wil niet, dat iemand anders haar lieveling aan zal raken, en met eigen handen legt ze het in het kistje. Een hondje van wol, waarmee hij placht te slapen, toen hij nog gezond en frisch was en niemand er aan dacht, dat hij sterven zou, legt ze in zijn armen. Het is ‘Wolkop’, die zijn meester volgt in ’t graf. Hij is een rustig slaapkameraadje en maakt je nooit wakker. Elsa schikt Sven’s laatste rustplaats, alsof hij zoo pas zijn avondgebedje heeft opgezegd. (p.164)
Het deed mij leed, dat mijn vrouw zou kunnen gelooven, dat mijn verdriet weg was, of dat het bezig was weg te gaan. Mijn aandoening werd mij te machtig en een poos lang voelde ik niets anders dan de ellende, die over ons leven gekomen was. Ik vertelde haar hoe somber ons huis mij scheen, nu Sven weg was; hoe ik er tegen op zag er weer naar toe te gaan, en mijn dagelijkschen arbeid weder te beginnen, nu ik wist, dat zijn vroolijk stemmetje mij geen welkom toe zou roepen, en hij niet meer bij de deur zou staan, om me te laten schrikken als ik binnenkwam. Dat alles vertelde ik haar en ik voelde, dat in haar hoofd, leunend tegen mijn borst, de rust begon weer te keeren. Van mijn kant was ik blij, onze gemeenschap van gevoelens weer te hebben gevonden, hoewel ik begreep, dat ze slechts aan mij getwijfeld had onder den indruk van het feit, dat alles wat ik zeide, deed en dacht slechts de strekking had haar tot het leven terug te brengen. Ik dacht daarover na, en het gevolg was, dat mijn wijze van handelen tegenover mijn vrouw veranderde. Ik moest geduld oefenen en het oogenblik afwachten, waarop ze haar gedachten van den doode zou doen weerkeren tot hen, die in het leven gebleven waren. Ze werd vertrouwelijker, meer openhartig jegens mij. Maar toch liep ons reisje ten einde, alsof het haar slechts een droom was geweest. We zagen vrienden, maar hoe groot ook hun deelneming was, meer dan dankbaarheid kon mijn vrouw hun niet geven; we maakten nieuwe kennissen, maar ’t leek of we in een cirkel stonden, waarin niemand kon doordringen. (p.169-171).
Interessante boekband, maar zo te zien is de band niet in zijn geheel afgebeeld?
Alleen de met linnen overtrokken platten ontbreken: ik mail je het geheel.
Boeiende beschrijving!