Mag je het woord ‘lesbisch’ eigenlijk nog gebruiken? Geen idee, kom zoals u
weet nooit buiten maar vang soms vagelijk iets op over malle afkortingen, GBH of iets dergelijks. Ik heb me als immer bij mijn leest te houden en die is helaas nu eenmaal voor een deel literair-historisch van aard. En, u vraagt wij draaien, ik vond iets wat u misschien zowaar interesseert.
Ik denk dat ik de eerste Nederlandse lesbische roman heb gevonden. Nu ja, ik wist dat al heel lang, maar als ik alles op moet schrijven wat ik weet dan zijn we morgen nog niet klaar.
Even om uw geheugen op te frissen in een korte literaire homonotendop: de eerst vermelde homoseksuele personages in de moderne Nederlandse letteren zijn bij mijn weten Ernest en Julien in Een luchtkasteel (1886) van Suze la Chapelle-Roobol. Daarna volgt in de jaren 1890 het werk van Louis Couperus, u welbekend, naadloos gevolgd door Jacob Israël de Haans Pijpelijntjes (1904) en Pathologieën (1908). In 1911 Exlers roman Levensleed maar de eerste homoroman waarin het goed in plaats van in totale ondergang afloopt is Charley van Heezens Anders uit 1918.
Wat vrouwenliefde in de Nederlandse letteren is het rond 1900 behelpen want kan me vergissen maar weet geen enkele literaire tekst waar dat werkelijk een thema is. Noemenswaardig, maar niet helemaal geldig is de in 1904 bij Bauer verschenen vertaling van Rachilde’s genderbending classic, Mijnheer Venus (1884).
In de ‘officiële’ literatuurgeschiedenis is Twee meisjes en ik van A.H. Nijhoff uit 1931 dacht ik de eerste lesboroman (die je tegenwoordig dus vast anders moet noemen). Het eerste Nederlandse lesbische oeuvre werd in jaren twintig bij elkaar gepend door Edith Werkendam. Ook is er nog Zondaressen (1938) van Marie-Louise Doudart de la Grée maar ik weet niet of die mee mag doen. Bekendste en ‘belangrijkste’ lesboroman is uiteraard Eenzaam avontuur (1948) van Anna Blaman.
Maar al jaren koop ik, en Fleur J. (met wie ik mij tussen de bedrijven door de laatste jaren in álle vergeten Nederlandse schrijfsters van rond 1900 stortte) recent soms ook, alles van Marie Metz-Koning voor de banden en illustraties (Toorop, Moulijn) en omdat zij van dat leuke tweederangs, zeer door Couperus beïnvloed, etherisch-symbolistisch werk schreef. Zoals de meeste Nederlandse schrijvers van rond 1900 is zij volstrekt vergeten en in haar geval denk ik dat dat mede is omdat zij homoseksueel was. Haar bijnaam was dacht ik ‘Mietje Metz-Koning.’
Veel van wat zij schreef kan ik u niet aanraden maar wel schreef zij het verhaal De ring (gepubliceerd in gelijknamige bundel 1904): een feministisch-modernistisch meesterwerkje dat zich, werkelijk waar, laat vergelijken met George Egerton en Virginia Woolf.
In 1909 publiceerde zij, een jaar na Pathologieën en bij dezelfde uitgever, de roman Van geen familie over homoseksuele mannelijke verhoudingen. Behalve Fokas H., Paul S. en Nick ter W. weet volgens mij niemand dit meer.
En onze Rebel girl durfde meer want in 1912 publiceerde zij het nu totaal obscure Van een vriendin (Amsterdam, Scheltens & Giltay). De titel spreekt al boekdelen maar deze roman, een soort van open literaire brief geschreven door een vrouw aan een vriendin, medestandster, is, voor de tijd hè?, mind you, onverbloemd lesbisch met het onvermijdelijke vleugje radicaal feminisme en decadentisme (Baudelaire, Huysmans, Nietzsche). Om mijn boude wereldnieuwsstelling te ondersteunen zal ik wat voor u citeren. Daarna kunt u desgewenst dit bepaald zeldzame boek fijn zelf gaan zoeken.
Er is een ingewijd-zijn dat pijn doet maar verlicht wordt door sensualiteit en lichamelijkheid:
‘Ook ben je een van de vrouwen die altijd meisje blijven, en een van de kinders die altijd Wijzen waren. Ik kus de tippen van je witte vingers, van je zachte vingers, die er alleen zijn, om te strelen waar pijn is. Véél zul je me strelen, want ik heb véél pijn… Me dunkt, lieve vriendin, terwijl ik me zo tòt je boog om je vingertippen te kussen, is die rode mantel achter me weggegaan. Jij weet zeker wel waarom…’ (p. 6)
En:
‘Ik heb je alleen willen zeggen, dat er pijn is, die erger wordt door strelen.’ (p. 9)
Er wordt gesproken van een ‘omgekeerde wereld’ (‘En ook, dat ik in een omgekeerde wereld sta.’, p. 9) die stil en verzwegen (een ‘eenzaam avontuur’) gelegen is in de echte wereld:
‘Maar de geleerden zijn mannen, en die begrijpen òns niet. Die kunnen alleen maar begrijpen, dat ze niets begrijpen; en wij, stille vriendin, begrijpen àlles. (…) Ditmaal kus ik de zoom van je kleed, o mijn zwijgende vriendin, die ik eerbiedig om haar zwijgen.’ (p. 9)
‘Je schudt je hoofd, je sluit je ogen; je bent moe. Het is niet gemakkelijk, iemand aan te horen die omgekeerd op de wereld staat.’ (p. 15)
Onverhuld (literair) feminisme:
‘(…) de mensen lezen me toch niet. En àls ze me lezen, begrijpen ze me niet; en als ze me begrijpen, doèn ze me niet; en als ze me doen, dan doen ze me verkeerd. Ik ben ‘maar’ een vrouw! Een mannelijke auteur wordt, als hij er slag van heeft in de mode te komen, een enkel maal ‘gelezen’, ook al loopt hij niet voorzichtig in de gedrukte voetstappen van machtige voorgangers; maar een vrouwelijk auteur, die werkelijk iets te zeggen heeft, daar luistert niemand naar. De mannen kijken, terwijl ze spreekt, naar de kleur van haar ogen, of wel berekenen de stevigte van haar borstspieren (…)'(p. 17-18)
‘Mannenverstand, vriendin, is altijd zelfzucht. Vrouwenverstand is de eindelijke kroon op het doorleden gevoel.’ (p. 54)
‘Soms begrijp ik je niet, vriendin, en wél zonderling is het, dat ik je het meest liefheb, als ik je het minst begrijp. Geef mij je hand; en laat ons samen gaan op de de bergtop vanwaar we in het dal onszelf zien. Waar ik van sexuele moraal spreek, dènk ik zelfs niet aan de man. Daar is al mijn hoop gevestigd op jou.’ (p. 59)
‘Wij allen, vriendin, en ook de meest-mannelijke féministe – hoor je de tegenstelling in de woorden ‘mannelijke féministe’?, werken aan het gebouw, dat Babel bedoelde: het gebouw der mensheid dat tot god klimt. Daarom moèt het ‘feminisme’ – o, lelijk woord! – er zijn: want uit de vrouw komt de stuwende kracht van het ideaal, en de man kan alleen beschermend en vererend meegaan met háár.
En als het féminisme van thans overdrijft, zó, vriendin, dat het ons dichterlijk schoonheidsgevoel kwetst, dan komt dit omdat men wel overdrijven moèt, om een ‘idee’ tot stand te brengen.(…)
Geloof me, vriendin, Jezus was ‘féminist’, toen hij Maria boven Martha stelde. In Maria prees hij de omhoog-willende; in Martha laakte hij de in dienstbaarheid omlaag-blijvende.’ (p. 234-235)
Een ‘decadente’ loskoppeling van kunst en moraal. Het concept ‘decadent’ (’tegen de keer’) is, zeker na 1895 en de processen tegen Wilde, op een bepaalde manier en toegegeven iets kort door de bocht voor nu, te lezen als ‘homoseksueel’:
‘Moet men dan per se wellusteling, overtuigd onanist, Sadist, homosexueel, Masochist of een andere ‘ist’ zijn om ‘kunstenaar’ te wezen? (…) Ware kunst is liefde, lieve vriendin: een zuivere hartstocht. Ze is geen tot perversiteit opgezweepte, in zieke hersens bedachte zinnelijkheid.’ (p. 240).
Ik geef toe dat ik deze bladzijde niet helemaal begrijp maar in alle gevallen is alleen al het feit dat ze het woord ‘homosexueel’ durft op te schrijven in een Nederlandse roman rond 1910 al bijzonder.
Tenslotte komt uiteraard Couperus nadrukkelijk voorbij:
‘Ik kon niet voortgaan, wat me erg speet; want langzamerhand was mijn stem normaal geworden, en van een klare klank: de klank die ik gaarne bij mezelf en bij anderen hoor; maar ik kon niet voortgaan. De verwarring die nu ontstond te beschrijven, daartoe zou zelfs onze eerste woordkunstenaar niet in staat zijn. Ja, toch, Louis Couperus zou het hem leveren! Ik denk dan ook, dat ik dit boek aan hem stuur, met vriendelijk verzoek, of hij het eens doen wil, aangezien ik mij werkelijk in dezen zijn mindere voel. (p. 215)
Herbert Lewandowski noemt haar in zijn opsomming van Ned. hs lit. (in Das Sexualproblem… 1927, p. 253-9 en Beschavings- en zedengesch. 1933 p. 300), alleen niet met deze titel maar met:
Van geen familie (1911)
De profeet (1918) en
De Bannenburgh (1922).
Bij nadere beschouwing blijkt Van geen familie uit 1909 te dateren en een roman te zijn over een jongensvriendschap (zie IHLIA, het vroegere Homodok, ondergebracht bij de OBA).
Uh, ik schrijf toch ook dat in 1909 verscheen?
Dank voor Lewandowski-toevoeging. De tweede druk van Van geen familie verscheen in 1911.
Gaat niet over jongens, maar heren. In het bijzonder het gevoelige personage ‘de orchidee-vreemde violist’ Robert in deze context: ‘… en in allerlei nuance kwam altijd weer terug zijn verering voor de man, zijn verachting voor de vrouw'(p. 242, ed. 1909)
Vergelijk voor de beeldspraak van de orchidee als ‘decadent’,’tegen de keer’ beeld ook mijn artikel over Henri Borel en het decadentisme: ‘Als een vreemde, exotische orchidee’, Zacht lawijd, 2015