Van en over het verhaal Travestie (1918) van Frits Hopman.

De Nederlandse auteur Frits Hopman (1877-1932) heeft niet veel inkt doen vloeien en is niet zo bekend meer, gezien het geringe aantal recente publicaties althans. De term ‘literaire randfiguur’ is hier op zijn plaats. Hoewel Hopman in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw opgang maakte in het literaire veld, verdween hij tijdens zijn leven al tussen de plooien van de literatuurgeschiedenis.

Maar Joost Zwagerman nam Hopmans verhaal De bode op in De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 250 verhalen (2005) en in 1983 wijdde Boudewijn Büch een artikel aan Hopman: ‘Excentriek. Het mislukte leven van Frits Hopman’(NRC, 16 juni 1983). Recenter onderzocht Mathijs Sanders Hopmans leven (Sanders 2010a; Sanders 2010b; Sanders 2012). Een biografische schets en een interpretatie van Hopmans leven en tijd bieden A.J. Van Pesch in het in memoriam ‘Levensbericht van F.J. Hopman)’ en Sanders in ‘Zoeklichten en oogkleppen. Frits Hopman en het literaire veld rond 1920’.

Fatsoenrakkers en criticasters

Hopman beoefende zowel de journalistiek als de literatuur, maar was geen dubbeltalent. Hij schreef een bescheiden oeuvre bij elkaar. Hopmans kritieken, journalistieke stukken en scheppend proza (kortverhalen en novellen) verschenen in toonaangevende tijdschriften als De Gids, Den Gulden Winckel, Groot Nederland en Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. Na Hopmans debuut in 1905 ontpopte hij zich met twee autobiografische romans als romancier: De Proeftijd (1916) en Van de Liefde die Vrij wou zijn (1918).

Daar tussendoor schreef Hopman talloze kortverhalen, die verspreid werden via tijdschriften of gebundeld werden in de verhalenbundels In het Voorbij Gaan (1913) en Nachtwaken (1920). Hopmans literatuurkritiek, die grotendeels in De Gids verscheen waaraan hij vanaf 1917 was verbonden, neemt de Nederlandstalige en buitenlandse literatuur onder handen. Voor Hopmans rol in De Gids, zie Sanders 2010b.

Er is één kritiek die Hopman kortstondig in the limelight van het literaire wereldje zou plaatsen. In ‘Een teleurstelling’, verschenen in De Gids van mei 1921 rekent Hopman scherp af met Israël Querido’s Koningen (1918) en Zonsopgang (1920), twee romans uit de cyclus De Oude Waereld. Niet alleen doet Hopman Querido’s schrijfstijl en plot af als onleesbaar en oppervlakkig, ook zou Querido’s werk de Nederlandse letterkunde schaden. Een literair zwaargewicht als Querido zou het goede voorbeeld moeten geven aan de nieuwe lichting auteurs. Op haar beurt kreeg de literaire kritiek van Hopman een stevige veeg uit de pan, wat een korte maar felle polemiek met verscheidene auteurs annex critici als gevolg had (Sanders 2012). Door het bewieroken van minderwaardige romans als die van Querido maakt de literaire kritiek zich schuldig aan boerenbedrog. Critici houden lezers een verkeerd beeld van kwaliteitsliteratuur voor en de Nederlandse smaak wordt onkundig. Dat de kritiek grotendeels door gevestigde auteurs werd beoefend verklaart het gemoedelijke, fatsoenlijke sfeertje in deze kringen. Voor wat hoort wat natuurlijk.

De critici P.H. Ritter Jr. en Gerard van Hulzen waren niet ingenomen met Hopmans beschuldigingen (Sanders 2012, p. 117-118). In een reactie vat Ritter de kwestie als volgt samen: ‘De heer Frits Hopman heeft ons, schrijvers van letterkundige kritieken, gezamenlijk in onze hemden getoond’. Hopman is een ‘gesel tegen de hele letterkundige kritiek, die al te veel aan mooipraterij, aan koestering van reputaties doet, en zich vervreemden gaat van haar eigenlijke taak: stem-geven aan het artistiek geweten van ons volk’, maar Hopmans kritiek is scherp en van een ‘betrekkelijke juistheid’, ondanks haar ‘onbillijkheid’ wegens het beoordelen van een literair werk op haar historische feitelijkheid (Ritter Jr. 1921, p. 97-98) Ook Carel Scharten wees het stuk van de hand en Frans Coenen schreef over de kwestue het sensatiebeluste artikel ‘Een aardig conflictje’ in De Nieuwe Kroniek van 23 juli 1921, waar Hopmans kritiek, de impact van het stuk en de reacties daarop worden herkauwd. Querido zelf bleef opmerkelijk stil in de directe naloop van Hopmans gewraakte artikel (Cf. ‘Een juiste karakteristiek’ in De Hollandsche Revue (26.8, 1921)  Na de publicatie in 1927 van G.H. ’s-Gravesande’s vraaggesprek met Hopman, waarin een fragment uit ‘Een teleurstelling’ werd overgenomen, neemt Querido wel stelling in (Voor het vraaggesprek, zie ’s-Gravesande 1927; voor Querido’s essay, zie Querido 1927) . Niet alleen Hopman maar zo ongeveer de hele Nederlandse literaire kritiek en literatuur worden in Querido’s stuk afgebrand.

Negentiende-eeuwse affiniteiten?

Iemand die Hopmans vlijmen op Querido’s werk en de gemoedelijke live and let live attitude in de literair-kritische kringen wel kon waarderen was Henri Borel.
In zijn ‘Letterkundige Kroniek’ in Het Vaderland van 29 mei 1921 hekelt hij de ‘Querido-manie’ van de ‘heren critici-romanciers’. Borel citeert meermaals uit Hopmans stuk en vindt het een ‘bijzonder belangrijk artikel, dat ik met grote vreugde […] vond’, waarna ook hij Querido’s mooischrijverij hekelt. Deze overeenkomst in Borels en Hopmans opvattingen over literatuur is opmerkelijk. Romans van Borel werden al met het literaire decadentisme verbonden en de auteur wordt tot de zogenaamde polderdecadenten gerekend (Bink 2015; zie ook Sliggers 2016).

Tot nog toe werden Hopmans romans en kortverhalen niet op overtuigende wijze met enige laatnegentiende-eeuwse literatuurstroming geassocieerd; er gebeurde nog te weinig onderzoek naar Hopmans oeuvre, hoewel dit verrassende dwarsverbanden zou opleveren. In zijn proefschrift Te leven op duizend plaatsen. Jo Otten 1901-1940 (2011) noemt Rob Groenewegen Hopman wel kort als een kenner van de negentiende-eeuwse Engelstalige literatuur, maar gaat hier niet dieper op in.  Groenewegen citeert ee van Hopmans kritieken waarin Rimbaud, Baudelaire en Wilde figureren (Groenewegen 2011: 130, 136).

Dat de hoofdmoot van Hopmans werk tot stand kwam in eerste twee decennia van de twintigste eeuw, maakt van Hopman een tussenfiguur die balanceert op de breuklijn tussen het fin de siècle en het interbellum en moeilijk te plaatsen is onder één literair-historische noemer. Dus stelt zich de vraag tot welke literair-historische periode Hopman op basis van zijn oeuvre dan wel behoort. Een duidelijke invloed is de laatnegentiende-eeuwse realistische letterkunde. Niet alleen bewonderde Hopman naar eigen zeggen de schrijfsels van Rudyard Kipling en Charles Dickens, boegbeelden van het victoriaanse realisme. Dit weten we dankzij het frequente namedropping in Hopmans kortverhalen en kritische stukken; daarnaast kende Hopman de kortverhalen van Edgar Allen Poe en het werk van de (pre-)romantici François-René de Chateaubriand, E.T.A. Hoffmann en Thomas de Quincey. Ook bewonderde Hopman Duitse en Engelse romantici als Goethe, Heine, Keats, Wordsworth en Byron.

Lees ook:  Twee meesters en hun metier

Daarnaast verdedigde Hopman geen l’art pour l’art-esthetica of degeneratieleer, maar een idealistisch realisme, weliswaar met esthetische trekjes. In het hierboven aangehaalde interview met ’s-Gravesande omschrijft Hopman zijn esthetica als de ‘liefde voor de uiterlijke schoonheid der dingen. […]. Is een ding kostbaar en zeldzaam, dan is het mij des te dierbaarder’, maar ‘de zichtbare, tastbare wereld, die wil ik niet loslaten. Schoonheidsdromen, visioenen, idealen dienen ten slotte om verwezenlijkt te worden. […]. Al dat schilderijen zien en schouwburg bezoeken en lectuur […] dient veeleer om ons in staat te stellen steeds duidelijker te zien hoe wij de uiterlijke wereld wensen.’ (’s-Gravesande 1927)

Synthese en Travestie

Men kan Hopmans kortverhalen wegzetten als sensationele pulp maar in zijn tijd was de recensie ervan overwegend positief. In een stuk over Nachtwaken prijst Martinus Nijhoff de ‘spannende beperking’ in Hopmans verhalen, dit is het scheppen van een fantastische stemming rond een plot dat realistisch aandoet ondanks de bondigheid en de mysterieuze gebeurtenissen. Nijhoff vond dat Hopman dit laatste punt nog niet volledig onder de knie had (Nijhof 1920). Toch bewijst Hopman zich in zijn kortverhalen een scherp stilist die de thematiek kernachtig verwoordt, conform de beperkingen van de short story. Stadsbeschrijvingen, ironische humor en de psychologische analyse van personages zijn terugkerende elementen in Hopmans verhalen, die zich niet zelden in aristocratische of artistieke middens afspelen.

Meerdere verhalen ontlenen hun dynamiek aan fantastische of unheimische gebeurtenissen, die zich spiegelen in titels als Nemesis op Dwaalwegen (1907),
Suspiria de Profundis (1913) en De Dubbelganger (1927). Soms houdt Hopmans de lezer een spiegel voor door moord, drugsgebruik en het occulte te thematiseren. De kortverhalen in Hopmans tweede bundel Nachtwaken zijn minder studentikoos dan de ‘novellistische schetsen’ in de debuutbundel In het Voorbij Gaan. Ook is het autobiografische teruggrijpen naar het eigen verleden – Hopmans jeugd en jaren als onderwijzer – minder prominent aanwezig in zijn latere verhalen.

Met deze literairhistorische details achter de kiezen, is het tijd voor een smaakmaker die de toon zet voor het vervolg op dit stuk. Er is in ieder geval één kortverhaal waaruit Hopmans affiniteit met de negentiende-eeuwse literatuur duidelijk wordt. Travestie, dat in Nachtwaken werd opgenomen, verscheen in 1918 in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. In dit realistische verhaal beschrijft Hopman geen crossdressing of andere transgressieve handelingen à la Rachilde, maar een humoristisch geval van identiteitsverwisseling dat zich in de hoogste sociale kringen van Londen afspeelt. In Travestie is de dandy Phil Paterson klerk op een handelskantoor en in zijn vrije uren een  onsuccesvol broodschrijver. Evenals J.-K. Huysmans (cf. En Route) wordt hij, hoewel ongelovig, een gevierd schrijver door een ‘tendensroman te typen, waarin de Anglicaanse Kerk werd verheerlijkt.’ De succesauteur is de beleefdheidsbezoekjes aan de Londense beau-monde al snel beu en laat een naamloze vriend, tevens verteller, onder Patersons identiteit lunchen bij de bisschop van Londen, in een paleis in een vergeten hoekje van ‘een of andere dode stad in Holland of Vlaanderen’, wat later upscale Londen blijkt te zijn. Dit maakt de beschrijving van Lord Selsby en zijn wederhelft, medegasten aan de lunch, des te interessanter:

Een aristocratische jonge man met een glad, geschoren gezicht en kaal hoofd uit een roman van Oscar Wilde. Hij had vreemd uitgezakte bovenoogleden en die hoge, fijnvleugelige neus, welke in Engeland als kenmerk van voorname afkomst geldt […]. Naast hem op een der cretonne causeuses, die om de haard waren geschaard, zat een dame in los gedrapeerde stofmantel van Chinese zijde. Zij zag er nog adelijker en bleker, nog meer geblaseerd en vermoeid uit, dan haar buurman

En later in het verhaal is er sprake van een zekere ‘Mrs Beazley’ (Beardsley?). Maar alle intertekstuele gekheid op een stokje: de speelse perversiteit en het verfijnd-smartelijke schoonheidsgevoel dat de romans van Borel, Jacob Israël de Haan en andere (polder)decadenten siert, ontbreekt volkomen in Hopmans kortverhaal. Travestie biedt een bijtijds reportageachtige inkijk in het leven van de uitgebluste Londense upper class. Toch kan Hopman het niet laten de ernstige toon in het verhaal te ondergraven met paradoxen en ironische humor. Ondanks de setting en vermelding van Oscar Wilde is Travestie weliswaar geen sleuteltekst van de Nederlandse ‘verderfelijke’ literatuur van rond 1900 maar wel een curieus en vergeten voorbeeld van de transformatie daarvan naar onvermoede literaire hoekjes.

In het vervolgartikel is het kortverhaal De Opiumkit aan de beurt en wordt Hopmans verhouding tot de negentiende-eeuwse letterkunde verder uitgewerkt.

Bibliografie

Bink, S. ‘Borel en het decadentisme’ Z.L., 2015-II
Borel, H. ‘Letterkundige Kroniek’ Vaderland 29-05-1921
Büch, B. ‘Het mislukte leven van F. Hopman ’N.R.C. 16-06-1983
Coenen, F. ‘Een aardig conflictje’ Nieuwe Kroniek 23-07-1921
’s-Gravesande, G.H. ‘F. Hopman’ Gulden Winckel 26-3-1927
Groenewegen, R. Jo Otten 1901-1940 Leiden, 2011
Hopman, F. In het voorbij gaan Bussum, 1913
Hopman, F. Nachtwaken Amsterdam, 1920.
Hopman, F. ‘De oude Waereld’ De Gids 1921-V
Nijhoff, M. ‘Nachtwaken’ Nieuws van den Dag 30-04-1920
Van Pesch, A.J. ‘Levensbericht Hopman ’ Hand. Maatsch. Ned. Let. 1932
Querido, I. ‘Onzer tegenwoordige literatuur-critiek’ Nu 1-1-1927): 78-95
Redactie ‘Juiste karakteristiek’ Hollandsche Revue 26-8-1921
Ritter  P.H. ‘Quérido’s oude waereld en Hopmans kritiek’ Gulden Winckel 1921-20
Sanders, M. ‘Hopman en het literaire veld’ Vooys 2010a-28
Sanders, M. ‘Hopman en De Gids’ De Gids 2010b-I

Afbeeldingen

W. Bleuzé – Fotoportret Hopman
Omslag door G. Brender à Brandis van In het voorbijgaan (1913)
Bandstempel voor In het voorbijgaan (part. coll.)

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *