Over Karel van den Woestijne en de décadence is wel het een en ander geschreven. De conclusie is doorgaans dat ondanks de wat decadente, kwijnende en zwakke indruk die zijn werk (en leven) soms geeft, het allemaal wel meevalt. Toch moest ik bij de volgende tekst direct denken aan het vervolgens door mij geciteerde gedicht uit de afdeling ‘Verzen eener Ziekte’ uit Van de Woestijne’s Het Vaderhuis (1903): ‘There’s is nothing to be said for the decadent who has not been serieusly ill, or at least given the appearance of being so. This should come as no surprise and, if you have come this far, you will, I am sure, be disinclined to argue the point: chances are, you won’t have te strength to in any case. No, decadence and illnes go hand in hand, and they go, for the most part merrily. It is a careless, casual relationship, a symbiosis invariably bringing joy to both parties. The decadent has a lust for experience that is all consuming, seeking out new vistas of consciousness, constantly looking for a higher plane; illness, meanwhile, has a lust for bodies whose attentions are elswhere directed. Were a couple ever so well matched?’
(P. Langeskow, ‘The Flaming Heart becomes a Fount of Tears. Illness and the Modern Decadent Condition’, in: The Decadent Handbook, p. 30-37)
De luchten hangen vol dagen, –
de dagen hangen vol smart….
Ik zal te zwak zijn, om te dragen
wat mij de wereld tegen-sart;
ik zal te ziek zijn, om te wezen
wat uw wil star me tegen-slaat,
o mijne dade’: alleene weezen
die door ’t gewoel bang henen gaat.
Ik, die te trotsch ben om te leven
in stalen palen enklen tijd:
ik zal te moe zijn om te weven
het pal werk van een eeuwigheid….
En mijn leede armen moeten schragen
de buischende onmacht die me tart
uit luchten, dreigend vol dagen,
veel dagen hangend vol smart.