Wandelen door het Gooi met Van Eeden, Van Deyssel en anderen

Dankzij de aanleg van de spoorlijn Amsterdam-Amersfoort in 1874 werd het Gooi een creatieve broedplaats voor schrijvers, schilders, wereldverbeteraars en dichters. Het werd ook een populaire streek voor veel Tachtigers. Ronny Boogaart en Eric de Rooij stelde een fraaie wandelgids samen die de lezer langs bijvoorbeeld het monumentale huis dat Van Deyssel cadeau kreeg van zijn vrienden, maar waar hij diep ongelukkig was. Onderweg ontmoeten we volop andere schrijvers en dichters. Louis Couperus, Willem Kloos, Herman Gorter en Carry van Bruggen, maar ook tijdgenoten met een vergeten oeuvre. […]

Vorige week verscheen het nieuwste deel in de immer fraaie literaire wandelingen-reeks van Lubberhuizen: Het beste mijner paradijzen. Wandelen door het Gooi met Van Eeden, Van Deyssel en anderen door Ronny Boogaart en Eric de Rooij. Direct gelezen natuurlijk: fraai boekje!

Dankzij de aanleg van de spoorlijn Amsterdam-Amersfoort in 1874 werd het Gooi een creatieve broedplaats voor schrijvers, schilders, wereldverbeteraars en dichters. Het werd ook een populaire streek voor veel Tachtigers. In dit boek volgen we vooral twee van hen, Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel.
De wandel- en fietstochten in deze literaire reisgids voeren langs de laatste resten van Van Eedens utopie, de kolonie Walden in Bussum, en in Hilversum langs locaties uit de jeugd van Van Deyssel. In Baarn loopt de route langs het monumentale huis dat Van Deyssel cadeau kreeg van zijn vrienden, maar waar hij diep ongelukkig was. Onderweg ontmoeten we volop andere schrijvers en dichters. Louis Couperus, Willem Kloos, Herman Gorter en Carry van Bruggen, maar ook tijdgenoten met een vergeten oeuvre. Welke dichter wurgde zijn vrouw met een laken? Wie speelde graag cricket? En waarom trok de schrijver Adriaan van Oordt in zijn hut op Walden middeleeuwse kleren aan?

Dat de Tachtigers veel in ’t Gooi waren was bekend. Niet eerder echter is bovenstaande op zo’n leuke wijze uitgezocht en verbeeld. De invalshoek, wandelen door ’t Gooi aan de hand van Van Eeden en Van Deyssel is een slimme, want zoals je de biografie van Van Deyssel kan gebruiken als naslagwerk over zijn tijdgenoten, passeer je op deze manier ook allerlei lokaties waar mindere literaire goden woonden en werkten. Dat dat er nogal wat waren, dat wist ik wel vaag, het hoe en wat was mij echter niet helemaal bekend. Wat mij overigens opviel was de welgesteldheid van de heren schrijvers. Ik bedoel, allemaal goed en aardig, die zogenaamd arme schrijvers, maar ze woonden allemaal in kasten van villa’s!
Ondergetekende is niet geboren doch wel getogen in het lommerrijke Gooi (maar dan aan de verkeerde kant van het spoor, zogezegd), en ik kon daardoor de wandelingen al lezend gewoon in mijn hoofd maken, hoewel ik uiteraard voornemens ben ze ook nog eens fysiek te doen. Maar je kan het boek ook prima genieten zonder zelf te wandelen; de auteurs hebben op voorbeeldige wijze uit de immense hoeveelheid bronnen een mooie selectie weten te maken, waardoor ik bij het lezen regelmatig dacht: ‘Ha! Dat had ik even niet paraat.’

De auteurs citeren royaal uit het werk van Van Eeden, Van Deyssel en hun tijdgenoten. ‘Want worden ze nog gelezen, deze grootheden van een eeuw geleden? We hopen – zonder dat het missiewerk wordt – lezers die nog niet vertrouwd zijn met deze literatuur, nieuwsgierig te maken naar boeken als De Kleine Johannes, Uit het leven van Frank Rozelaar of Van de koele meren des doods,‘ aldus de auteurs. Ik pakte in ieder geval direct de Verzamelde Werken van de hoogfunctionerende, literaire autist Lodewijk van Deyssel erbij om daar wat in te bladerlezen. Inspirerend boekje dus. Ik ben geneigd om allerlei leuke passages eruit te citeren, doch laat dat achterwege: die dient u zelf maar te gaan lezen.

Dit weblog zou echter zichzelf niet zijn als we niet een detail hadden toe te voegen. Voor de goede orde: het gaat om een detail dat pas opdook toen het boekje al ter perse was, dus dat het niet opgenomen is, valt de schrijvers niet te verwijten. Daarnaast kan je je ook afvragen of het erg relevant is voor hun verhaal. Hoe dan ook, een bekende literaire Hilversummer was ‘onze’ Henri van Booven, die in het boek ook uitvoerig ter sprake komt. In zijn huis aan de Blesboklaan hield hij artistieke voorleesavonden. Uit een oud artikeltje in Maatstaf blijk dat naast mensen als Lodewijk van Deyssel en Adriaan Roland Holst, ook ‘niemand minder’ dan Piet Mondriaan hier eens geweest is:

Lees ook:  Een gedicht voor Nieuwe Kunst-vormgever Chris Wegerif.

Zo kwam op een dag de vrouw van Lodewijk Schelfhout bij ons met Henri van Booven, de auteur van o.a. De Haagsche Comedie, om te vragen of J. enkele van zijn ‘Proeven van stijlkunst’ zou willen spelen op een soirée bij hen aan huis waarop Van Booven uit eigen werk zou voorlezen. De bewuste avond werd ingeleid door de gastvrouw met een speechje, waarin ze het ‘moderne’ in de kunst belichtte. Ik durfde niet in de richting van Piet [Mondriaan] te kijken, want ik voelde hoe misplaatst en vervelend hij zoiets vond. De fragmenten die Van Booven voorlas, hadden dan ook niets met die woorden te maken. Piet zat met een gemelijk gezicht tegenover me in een halfdonker serretje waar de gastheer precies de plaats naast een jong meisje had ingenomen waar Piet op had gehoopt. Hij deed zijn ogen dicht en zijn hoofd zakte weldra scheef. Van Booven las ten slotte een fragment voor, ik meen uit ‘Tropenwee’, waarin hij zeer suggestief de bewegingen beschreef van een steeds naderbij-kruipende reuzenspin. Opeens ging Piet rechtop zitten, keek met met afgrijzen aan en zei hardop: ‘O God, wat griezelig!’ (M. van Domselaar-Middekoop ‘Herinneringen aan Piet Mondriaan’, Maatstaf, aug. 1959)

Ook bij Lubberhuizen verscheen het laatste nummer van De Parelduiker met twee rond1900-gerelateerde artikelen. Wieneke ’t Hoen dook een briefje op van Couperus aan de dichteres Selly de Jong. Altijd leuk. ’t Hoen stelt dat Couperus en De Jong elkaar niet gekend hebben; daar is althans geen enkele concrete aanwijzing voor. De enige — weliswaar zeer indirecte — mogelijkheid dat ze elkaar wel kenden, of althans ontmoet zouden kunnen hebben — Den Haag was immers klein — is via Eduard Thorn Prikker, die De Jongs Verzamelde Gedichten in 1908 van een inleiding voorzag. Diens beroemde broer Johan was bevriend met Henri Borel en deze op zijn beurt weer met Couperus. Nu ja, da’s misschien een beetje parels op al laag water zoeken.

Het andere, laten we zeggen,  ‘opvallende’ artikel is van Lennard van Rij en gaat over ‘Platoonse liefde in tijden van decadentisme – J.A. dèr Mouw, Victor van Vriesland en Martinus Nijhoff’, waarin hij tot de conclusie komt dat ‘De driehoeksverhouding tussen J.A. dèr Mouw, Victor van Vriesland en Martinus Nijhoff grote gevolgen [heeft] gehad voor de Nederlandse dichtkunst van de eerste helft van de twintigste eeuw.’  En wie zijn wij om dat tegen te spreken? Hoe het ook zij, beide uitgaven worden sterk aanbevolen.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *