Munch (drie gedichten)

Is het een dag geleden of een week / dat hij een echtpaar naar de plek zag kijken / waar niets te zien was in het vreemde licht / dan een verwarrende verlatenheid, […]

Munch

I.

Is het een dag geleden of een week
dat hij een echtpaar naar de plek zag kijken
waar niets te zien was in het vreemde licht
dan een verwarrende verlatenheid,
een leegte, zinderend achter een hek —
of moet het nog gebeuren, wordt hij gek?

Ontmoet hij ook de griezel nog die hem
de laatste tijd komt storen in zijn dromen
en hem, net voor het allerzoetste nadert,
met kreten uit zijn bed jaagt  —  zo chaotisch
dat hij zich afvraagt: schreeuwde hij of ik?

Hoe zou hij dit een ander moeten zeggen,
bestaan er woorden voor, in welke taal?
Met die gedachten is hij opgestaan
en om ze te vergeten ging hij weg,
het pad op waar geen mens is te bekennen,
de stad in, zoekend naar vertrouwde buurten.

II.

De hitte overvalt, snijdt en vertekent
de ruimte van een oude esplanade,
ontzielt de schaduwen van binnenplaatsen —
betovert en ontgoochelt in een zucht
de lucht die hij wel inademen moet,
het licht dat hij niet meer ontwijken kan.

Uit grachtwater, de werven en de toren,
ziet hij de vlekken voor zijn ogen spatten.
De huizen gloeien en de straten draaien
in lichterlaaie weg, worden decor:
schroeiend karton, papier dat vlam zal vatten —
als as zal opwaaien of het nog leeft.

Lees ook:  Een gedicht voor Carel de Nerée tot Babberich

Hij komt aan het doodstille, grijze plein
waar in het midden, uit een siermotief,
sneeuwwitte kiezels spiegelen, weerkaatsen
als smeltwater in zon: een lichtfontein,
doorzichtig en onmogelijk massief.

III.

Er is geen richting meer om te ontsnappen.
De zon staat op haar allerhoogste punt.
Op dit uur leiden alle wegen naar
andere plaatsen in hetzelfde licht.

Het kan niet, toch begint het omgekeerd:
de nagalm van geluid dat nog moet komen
schraapt diep in de omliggende bebouwing,
wordt sterker, of een hand met stalen nagels
een teken in een schoolbord krassen zal.

Wat vierkant was, verschijnt in ronde lijnen.
De dingen suizen, gonzen van verval,
weerkaatsen iets dat hij niet kan begrijpen —
wat net nog op een plein leek, valt hem aan.

Hij weet niet of hij zelf begint te schreeuwen,
waar het geluid vandaan komt en hij drukt
zijn handen op zijn oren. Hij staat stil
en snakt naar adem. Dan weerklinkt de gil.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *