Ik herlas Là-bas (1891) van J.K. Huysmans. Ik doe dat ongeveer elke twee jaar, want het is namelijk een van mijn lievelingsboeken. Deze maal las ik het in de Nederlandse vertaling van Geerten Meijsing, die in 1990 verscheen. Dat leest toch wat vlotter dan het Franse origineel. De vorige keer las ik het in een uitgave uit 1893 uit het bezit van Frans Mijnssen. Deze was – getuige de vele onopgesneden pagina’s – er niet doorheen gekomen of was bewust gestopt met lezen. Dat is ook wel te begrijpen, want het is af en toe een behoorlijk gruwelijk boek, met name in de beschrijvingen van de gruweldaden van Gilles de Rais.
Dit leesgedrag van Mijnssen is aanleiding om de vraag te stellen naar de ontvangst van Huysmans’ roman – die zoals bekend handelt over het satanisme – in de Nederlandse literatuur van destijds. Gek genoeg heeft deze roman namelijk best veel sporen nagelaten. Gek, want zijn beruchte ‘decadente’ À Rebours (1884) lijkt vrijwel onopgemerkt gebleven of, beter gezegd, ik heb een beetje de indruk dat het boek moreel gezien veel te schokkend was om aandacht te kunnen en mogen krijgen in het Nederland van rond en na 1884. Là-bas is echter veel schokkender, maar werd veel actiever gerecipieerd. Het zal waarschijnlijk te maken hebben met het perspectief van de roman: protagonist Durtal neemt waar en bestudeert allerlei gruwelijks, maar neemt er uiteindelijk afstand van.
Jarenlange zware en eenzame studie van de aan Huysmans oertekst gerelateerde literaire topoi kunnen nu hier worden samengevat. In volgorde van heftigheid en belang zijn dat mijns inziens de volgende:
De belangrijkste is waarschijnlijk de bespreking van Lodewijk van Deyssel uit 1891 (oorspronkelijk in De Nieuwe Gids, later in diverse verzamelbundels) die begint met het enthousiasmerende: ‘Van grandioos suggestive kracht en akuut interessant is dat boek van Huysmans. Groote God, die Middeleeuwen! Ja, ik moet er ook naar toe. Dat is mijn mijn land. “Depuis quatre siècles le monde n’a fait que déchoir”, zegt Huysmans. Precies. Daar zet ik een rooye streep onder.’ Natuurlijk past Van Deyssels enthousiasme in de bredere mystieke, occulte trend van de jaren 1890 (vergelijk de vele artikelen daarover; met betrekking tot de literatuur vooral die van Mary Kemperink en Jacqueline Bel), maar zal toch, om bij ons specifieke onderwerp te blijven, heel wat lezers hebben aangezet om het boek van Huysmans te lezen. En wellicht ook schrijvers om toch óók eens een boek over de middeleeuwen te schrijven, als dat tijdperk echt zo cool was als het opeens leek.
De verrassendste van deze schrijvers is niemand minder dan de door mij zeer bewonderde en actief door mij verzamelde Frits Lapidoth. Hij had waarschijnlijk Van Deyssels bespreking in het geheel niet nodig, aangezien hij in de jaren dat Huysmans’ werk verscheen als journalist in Parijs was. Daar was hij getuige van allerlei hips, dat op diverse plaatsen in zijn werk terugkomt. Over Là-bas, occultisme, satanisme, etcetera was hij dusdanig enthousiast dat hij er een hele roman aan wijdde. In het hier al eerder genoemde Goëtia (1893) kon kenner op het gebied van de mystiek André Jolles in zijn bespreking (De Amsterdammer 1894, nr. 866) zelfs hele passages aanwijzen die Lapidoth van Huysmans gejat zou hebben.
Voor het literaire werk van Arij Prins is het werk van zijn goede vriend Huysmans sterk bepalend geweest. Waarschijnlijk een beetje te bepalend, want Prins sloeg helemaal door in zijn middeleeuwen-obsessie. Een ieder die zijn Een koning (1897, geschreven vanaf 1891) en De heilige tocht (1912, hij werkte eraan vanaf 1900) wel eens doorgebladerd heeft, weet wat ik bedoel: zijn taalgebruik is, laten we zeggen, ‘uniek’. Voor de liefhebber is het echter niet zonder bekoring. Ik kom hier nog wel eens op terug.
De derde en eveneens zeer uitvoerige Nederlandse receptie van Là-bas vinden we in De Droomers van Maurits Wagenvoort. Ik wijdde hier pas een uitvoerige bespreking aan, waar ik bij deze graag naar verwijs.
Naaste deze drie aantoonbare invloeden en gevallen van actieve receptie is er nog een hele stapel klein maar niet oninteressant Nederlands literair werk uit de jaren 1890 waarop Là-bas – hoe indirect ook – invloed heeft gehad. Puntsgewijs zijn dat onder meer:
– Kitty Snijder van Wissenkerke, Zwarte Vlinders (1895). In de Middeleeuwen gesitueerde, mystiekerige schetsen.
– Het hele oeuvre van Adriaan van Oordt.
– Frans Erens, ‘Nacht in de middeleeuwen’ (eerst gepubliceerd in De Nieuwe Gids van augustus 1891, daarna gebundeld Dansen en rhytmen, 1893). Technisch gezien was Erens belangrijker voor de bekendheid van Huysmans in Nederland dan Van Deyssel, daar hij de voornaamste bron was voor Van Deyssels kennis van de Franse literatuur, maar Van Deyssel had nu eenmaal een luidere stem. Bekend veronderstel ik de banden tussen Huysmans en Erens, en indien niet: dat is een reuze interessant hoofdstuk apart.
– Een aantal verhalen van Emile Erens, zoals ‘Begijnenhof te Gent’, ‘In de rondgangen van den Dom te Aken’, of ‘Woud’ (gebundeld in Korte verhalen, 1906 maar als ik me niet vergis; oorspronkelijk verschenen in diverse tijdschriften in de jaren 1890).
– Arthur van Schendel, Drogon (1895).
– De relevantste triviale vernoeming (om het paradoxaal te zeggen) van Là-bas vinden we bij Van Lochem, maar er moeten er nog meer zijn. We speuren verder.
– In de begin twintigste-eeuwse Nederlandse literatuur komen we voor zover ik daar zicht op heb weinig sporen meer tegen van Huysmans. Bij Van Oudshoorn – een schrijver die waarschijnlijk sowieso nogal wat Huysmans-invloeden heeft ondergaan als je het mij vraagt – komen we nog een vernoeming tegen.
– Een heel en misschien wel te indirect Là-bas-spoortje (via Gilles de Rais/Blauwbaard) is nog te vinden in Couperus’ verhaal ‘Blauwbaards dochter’ (1915).
– Ook is wel geopperd dat Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen (1919) er anders had uitgezien zonder Là-bas.
– En misschien stond Huysmans/Durtals’ keuze om een historisch werk over een schandaalwekkend historisch personage Du Perron wel bij bij het schrijven van zijn Schandaal in Holland (1939), over het incestschandaal rondom Onno Zwier van Haren.
Welnu, lezer, doet uw voordeel met deze triviale literair-historische feitjes. Welk voordeel, dat weet ik zo snel echter niet. Wel dat we de volgende keer de sporen van Huysmans’ volgende werk En Route (1895) zullen nagaan.
Beste Sander Bink,
Met elf jaar vertraging lees ik uw leeservaring over J.K-Huysmans ‘Uit de diepte’. Ik ben een groot liefhebber van Charles Baudelaire en zijn tijdgenoten: Philoxène Boyer, Privat d’Anglemont, Eugène Delacroix, Nadar, Petrus Borel, Theophile Gautier, én zéér zeker Gérard de Nerval, die ik dikwijls herlees. Onvermijdelijk vind je in de bibliotheek van Des Esseintes ook de werken van Baudelaire in Marokijn leder ingebonden op zeer duur Velijnpapier gedrukt én gekoesterd door des Esseintes en werken van onder andere de Nerciat. Je hebt het al geraden, dat nagenoeg het voltallige werk van Huysmans, ook in Nederlandse vertaling, in mijn geliefde bibliotheek schuilt. Prachtig vindt ik zijn ‘de Bièvre’ en ‘Croquis Parisien’, dat ik voor eigen plezier, volledig naar het Nederlands vertaald heb. Een ‘ware’ opdracht! Maar ook Pierre Louys, zowel zijn biografie, als zijn voortreffelijke ‘Aphrodite’, ‘Billitis’ en zijn andere werken, worden nagenoeg dagelijks gekoesterd. Meer en meer zijn diegenen, die deze namen lezen én koesteren, éénzamen in onze maatschappij. Ik noem hen ‘rijke eenzamen’. Terrecht; want waren onze grote literaire voorbeelden, zoals Huysmans, Baudelaire en, nog enkele van mijn favorieten,Jules Amedée Barbey d’Aurevilly én Auguste de Villiers de L’Isle Adam, ook geen grote eenzamen? Ik lees het graag in een e-mailtje van jou en kijk er zeker naar uit. Literaire kruisbestuivingen is het stuifmeel, dat door een zachte wind, doorheen de Kairostijd reist en in het hart openbloeit van ieder gepassioneerd liefhebber van grote literatuur!
Met literaire groeten,
Guy Van Looy.