Toen de toerist nog een echte reiziger was

Tot ver in de twintigste eeuw was het toerisme voorbehouden aan de aristocratie, de gegoede burgerij óf minder bedeelden met een sterke fantasie. De auteur Cyriel Buysse bezat naast verbeeldingskracht ook voldoende geld om zich ongestoord aan zijn twee passies te kunnen wijden: schrijven en reizen. Dat laatste deed hij het liefst per automobiel, met handschoenen en stofbril, in een tijd dat autorijden nog als een ware kunst werd beschouwd. […]

Het massatoerisme zoals we dat tegenwoordig kennen is een vrij recent verschijnsel, dat spreekt. Recreatief reizen wordt slechts dan mogelijk wanneer je in ruime mate over vrije tijd beschikt, na in je basisbehoeften te hebben voorzien nog een aardige duit te besteden hebt en de infrastructuur, zowel de accommodatie als de transportmiddelen, het ook nog toelaat. Aan deze voorwaarden werd voor grote delen van de bevolking in het westen en Japan feitelijk pas voldaan met de komst van de welvaartstaat na de Tweede Wereldoorlog, het almaar toenemende autobezit, de verdere commercialisering van het treinverkeer en later de luchtvaart, de expansie van de toeristische sector (horeca, reisbureaus, VVV etc.).

Daarnaast hebben de democratisering van onderwijs en media onrechtstreeks bijgedragen aan de verhoogde reislust, doordat iedereen tot aan de laagste sociale klassen toe plots in contact kon komen met vreemde landen, talen en culturen. Eind jaren twintig merkte de Spaanse filosoof José Ortega y Gasset in De opstand der horden reeds op dat het moderne, geïnformeerde individu hierdoor in de voortdurende aanwezigheid leeft van ruimtelijk ver verwijderde streken en lang vervlogen tijden. ‘Nauwelijks een jaar geleden,” vertelt Ortega y Gasset, “volgden de inwoners van Sevilla, in de populaire kranten, uur voor uur de belevenissen van een groepje poolreizigers, wat betekent dat er op de hete bodem van de Andalusische vlakte kruiende ijsschotsen dreven.’

Dit is nog steeds een treffend beeld voor de zich kosmopoliet wanende mens van vandaag, imaginair vertrouwd met de hele planeet. Het belangrijkste verschil met Ortega y Gassets doorsneeburger bestaat echter hierin dat deze zich nog noodgedwongen moest beperken tot zijn verbeeldingskracht, terwijl wij er meermaals per jaar op uit kunnen trekken om de in tv-beelden, vakantiebrochures en websites voorgetoverde wereld ook aan den lijve te ondervinden.

Degenen die zich dit aan het begin van de twintigste eeuw al wel konden veroorloven behoorden tot de aristocratie of de gegoede burgerij. Dat geldt ook zeker voor Cyriel Buysse die als zoon van een bemiddeld cichoreifabrikant danig in de slappe was zat, zodat hij zich zijn leven lang ongestoord behalve aan de literatuur ook aan reizen kon wijden. Buysse was een fervent ‘automobilist’, een feit waarvan de bijzondere vermelding paste in een tijd dat autorijden nog als een kunst of volwaardig beroep werd bejegend. Chaufferen diende in de gepaste outfit te gebeuren, met handschoenen en stofbril, zoals Pad die karikaturaal genoeg ook draagt in Kenneth Grahames sprookje The wind in the willows, zodra hij er in zijn megalomanie van droomt zelf achter het stuur te kruipen.

In de bundel Reizen van toen: met de automobiel door Frankrijk, die reportages bevat over meerdere reizen die Buysse tussen 1911 en 1932 door Frankrijk maakte, zien we de auteur zelf of diens goede vriend Maurice Maeterlinck, met wie hij vaak de voorbank deelde, dan ook geregeld in soortgelijke uitdossing aantreden. Het was immers ook een gevecht tegen de elementen, daar behalve de voorruit niets anders beschutting bood aan de inzittenden. Op geamuseerde toon beschrijft Buysse bijvoorbeeld hoe zijn ‘drie dames’, waarschijnlijk zijn stiefdochters, zich tijdens hun ’tour de France’ stelselmatig begraven onder stapels jassen, dekens, sjaals en hoeden.

Ondanks het nog geringe comfort verhieven de hoge kostprijs, het onderhoud evenals het loon voor de geüniformeerde chauffeur de automobiel ogenblikkelijk tot een exclusief bezit, een statussymbool. Dat blijkt onder meer uit de prachtige roman Ragtime van E.L. Doctorow. Terwijl de succesvolle illusionist Houdini – de boeienkoning – zich rond laat rijden door New York, moet de zwarte bestuurder Coalhouse Walker met lede ogen aanzien dat racistische brandweerlieden zijn gloednieuwe wagen naar de vernieling helpen. Een ‘neger’ werd niet geacht een eigen auto te hebben, net zomin als een vrouw er een mocht besturen. Over Gertrude Stein schreef een progressief Frans tijdschrift ooit dat ze niet alleen boeken kon schrijven, maar ‘bovendien’ haar bestelwagen wonderwel door het drukke Parijse verkeer wist te manoeuvreren…

Lees ook:  Cyriel Buysse en het naturalisme in de Nederlanden

Hoewel Buysse zich getuige zijn geëngageerde romans terdege bewust was van zijn eigen bevoorrechte positie, vestigt hij er in deze reisverhalen zelden of nooit de aandacht op. Niettemin zijn de klassenverschillen onmiskenbaar, wanneer de schrijver Gaston, een jongen uit zijn geboortedorp Nevele – nabij Gent -, meeneemt als chauffeur. Behalve aan de onbehouwen manieren van deze knaap uit het volk die om de haverklap tot de meest komische situaties leiden, merk je dat vooral aan de sociale taalgrens die kenmerkend was voor het toenmalige Vlaanderen en ook dwars door de auto loopt. Terwijl Buysse zich met zijn medepassagiers, enkel aangeduid met ‘de Schilder’ en ‘de Filosoof’, in het Frans onderhoudt, spreekt en verstaat Gaston alleen maar Gents dialect. Gelukkig dat ‘menier Cyriel’ evenwel nooit minachtend heeft neergekeken op het Nederlands, dat destijds voor Vlaamse burgerlui nog altijd veruit de mindere was van de cultuurtaal Frans, want anders hadden we een van onze allergrootste vertellers moeten missen.

Dat Ragtime opent met Houdini’s autopech, en wel een imploderende motor, strookt ook helemaal met alle technische ellende die Buysse onderweg steevast te verduren krijgt. Op de vaak nog provisorische wegen regent het lekke banden. Ofschoon de bestuurder van dienst doorgaans een uur voor vertrek onder de motorkap verdwijnt en ook na aankomst in het hotel ’s avonds een poosje sleutelt, kan de machinerie het alsnog op ieder moment laten afweten. Laconiek rapporteert hij hoe ze bij zo’n gelegenheid de defecte auto door een span boerenpaarden naar het dichtstbijzijnde stationnetje moeten laten slepen om hem op transport te zetten; dat was meteen ook het einde van de tocht…

Hoezeer Buysse de vrijheid om te gaan en te staan waar je wilt die de auto hem schenkt ook bij herhaling erkent, zijn nuchtere, geestige kijk op de dingen verhindert elke vorm van futuristisch gedweep over snelheid of de mens-machine. Hoewel dit nieuwerwetse vervoermiddel ook bij hem nog een volwaardig personage mag heten, speelt het nooit de hoofdrol als in de poëzie van Marinetti of Bordewijks novelle Knorrende beesten. Het stelt hem voornamelijk in staat om frequent naar het zuiden af te zakken, en Frankrijk kriskras doorkruisend de landschappen van Bourgondië, de Provence, de Landée of Normandië en steden als Parijs, Dijon, Lyon of Nice in fijne sfeertekeningen te vangen. Omdat Buysses Nederlands bovendien even fris is gebleven als dat van Elsschot of Du Perron, kun je Reizen van toen ook vandaag nog met veel genoegen lezen als een alternatieve reisgids, een relativerend verslag van een der eerste toeristen.

Cyriel Buysse, Reizen van toen: met de automobiel door Frankrijk (1992). Manteau, ISBN 9022312488

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *