Een vormloze zee van modder en tijd. Over Godenslaap van Erwin Mortier

Tegenwoordig herinneren wij ons de Eerste Wereldoorlog vooral als een zinloze slachtpartij, een collectieve ultranationalistische zinsbegoocheling. Destijds dacht men er heel anders over; het werd door velen gezien als een pijnlijk maar noodzakelijk offer op weg naar een betere, vreedzamere wereld. Het is de grote verdienste van Erwin Mortier dat hij in zijn roman Godenslaap (2008) recht doet aan de historische ambivalentie; naast de gruwel, de verschrikkingen en mensonterende toestanden is er in de roman evenveel plaats voor de hoop, de idealen en de vanzelfsprekendheid waarmee de jonge mannen van toen stonden te trappelen om zich in het avontuur te storten. […]

Schrift na schrift heeft Helena Demont, de ikverteller van Godenslaap, haar leven lang gevuld met mijmeringen en gedachten. Nu, omstreeks de millenniumwisseling, is ze zelf bijna een eeuw oud en maakt zich op voor de laatste pagina’s. Terwijl ze het “inademen van de tijd” luider hoort dan ooit tevoren, “die lichtjaren lange ademstoot, die zich voortstuwt door spelonken van calcium en bot”, hoopt ze evenwel “vlak voor ik volledig verdwijn”, het bestaan zelf te overschouwen “alsof ik eruit losgeweekt ben.” Dat zal slechts al schrijvend kunnen, want met deze bezigheid is Helena dusdanig vergroeid dat ze de weinig wakende uren die haar resten nog steeds met een schrijfplank op de knokige knieën doorbrengt.

Met de pen als ploegschaar wil ze nog één keer in de aardlagen van het verleden wroeten: “Dan zou ik terugblikken (…) op de restanten die het ploegijzer naar boven heeft gewoeld: doorroeste emmers, stukken prikkeldraad, botsplinters, bedspijlen, een blindganger, een trouwring.” Wanneer we dit op de eerste bladzijde van het boek lezen, weten we nog niet dat dit schijnbare allegaartje aan bodemschatten allerminst een toevallige oogst is. Geleidelijk aan wordt immers duidelijk dat ze in de vochtige klei van de Belgische Westhoek aan het graven is gegaan: de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog. Een aarde die oververzadigd is geraakt, niet alleen van de uiteengereten veelal nooit teruggevonden lichamen van “Duizend en duizend soldaten / En nog duizend en nog duizend soldaten”, maar ook van de tonnen munitie die er in die vier jaar over uitgestort zijn. In 2007 nog verloor een landbouwer het leven toen hij in zijn akker op een onontplofte granaat stuitte; vooralsnog het laatste slachtoffer van de Groote Oorlog. Dit geeft te denken hoeveel ook toekomstige generaties nog te lijden zullen hebben van actuele conflicten als die in Afghanistan en Libië.

Een oorlog als die van ’14-’18 waarvan alle facetten onafzienbare proporties aannamen, laat zich niet zo eenvoudig toedekken door het stof van de tijd. Of het nu de geografische verspreiding van de vijandelijkheden betreft – van de IJzer tot de Alpen, van Oost-Pruisen, via Galicië, de Balkan en Turkije tot in de Afrikaanse kolonies en op de oceanen -; de vijfendertig staten en de talloze nationaliteiten die eraan deelnamen; de naar schatting 9 miljoen doden en 21 miljoen gewonden, onder wie heel wat burgers; de algehele mobilisatie van mensen en materieel; de massale deportaties en gedwongen tewerkstelling; de inzet van de nieuwste massavernietigingswapens als mitrailleurs, tanks, bommenwerpers en gifgas; het was allemaal zonder precedent en doet ons tot op vandaag duizelen. Dat het onze verbeelding te boven gaat is, behalve aan de ontzagwekkende omvang van de eigenlijke strijd, wellicht ook te wijten aan de ongrijpbaarheid van zulke astronomische cijfers en overbekende feiten.

Voor de schrijvende Helena, echter, markeerde de oorlog een dusdanig abrupte verandering in haar eigen leefomstandigheden, dat die periode haar anno 2000 nog scherp voor de geest staat. Noodgedwongen zat ze die vier lange jaren uit in het zomerverblijf van haar bemiddelde familie in Noord-Frankrijk – in feite het geboortehuis van haar moeder -, doordat de terugweg naar hun woonplaats Gent ineens werd afgesneden, toen de Duitsers in augustus 1914 België binnenvielen. Vanuit het dakraam van dit landhuis zag ze de eindeloze colonnes langs marcheren, een schouwspel dat haar aanvankelijk veeleer bekoorde dan afgrijzen inboezemde. De ontzetting kwam vooreerst met het aanhoudende achtergrondkoor van bulderende kanonnen, mortiervuur en bombardementen. Haar oom, die de boerenfamilies diende in te lichten over het sneuvelen van hun zonen, waarde elke dag steeds langer als een onheilsbode rond in het dorp en moest, soms met tussenpozen van nauwelijks enkele maanden of weken, herhaaldelijk aan hetzelfde huis aankloppen.

De weinige jongens die wel terugkeerden hadden ofwel hun verstand verloren, ofwel meerdere ledematen, zodat ze de ruwe boerenstiel nooit meer zouden kunnen uitoefenen. Maar elke rang en stand negerend hadden de loopgraven ook Helena’s broer, Edgard, niet vrijuit laten gaan. Zwaar gehavend, mank en met littekens overdekt, vertelde hij haar later met merkbare tegenzin over het vegeteren in het slijk: “We aten grond en we spraken grond, en we scheten grond en we waren grond, een zak botten en vel met grond gevuld.”

Tegenwoordig wensen we ons WO I vooral als een waanzinnige slachtpartij te herinneren, een collectieve ultranationalistische zinsbegoocheling. Op die manier blijven lastige vragen als waarom of hoe men dit bloedvergieten – gemiddeld meer dan 6000 doden per dag! – vier jaar lang heeft kunnen tolereren, op een veilige afstand, als het ware buiten het bereik van ieder rationeel verklaringsmodel. Niettemin hebben historici als Stéphane Audoin-Rouzeau en Annette Becker, in onder meer Retrouver la guerre 14-18, en in het bijzonder voor België Sophie De Schaepdrijver, in haar standaardwerk De Groote Oorlog, aangetoond hoe velen destijds de oorlog wel degelijk als zinvol ervoeren: een pijnlijk maar noodzakelijk offer op de weg naar een betere, vreedzamere wereld.

Het is een grote verdienste van Mortier dat hij, naar analogie met zulke studies, in zijn weergave allerminst afbreuk doet aan de ambivalente gevoelens waarmee de betrokkenen het conflict begroetten en beleefden. Naast de gruwel, de verschrikkingen en mensonterende toestanden is er in Godenslaap evenveel plaats voor de gemeenschappelijke hoop, de evidentie waarmee mannen dienstnamen, vrouwen hen moreel ondersteunden en verzorgden, kortom, voor de nieuwe routines waardoor de hele machinerie kon blijven malen. Wat zo ontluisterend werkt is dat we hierdoor geconfronteerd worden met het feit dat ook deze oorlog, in al zijn barbarij en alledaagsheid, puur mensenwerk was.

Lees ook:  Rainer Maria Rilke: een vermeende Russische spion

Een treffend voorbeeld hiervan is de episode waarin Helena en haar verloofde, een Britse soldaat en oorlogsfotograaf, in de ruïnes van een Ieperse villa voor de eerste maal onhandig de liefde bedrijven, terwijl de stad hevig onder vuur ligt. Te midden van het blinde tomeloze geweld spreekt uit dit gestuntel een schier onnoembare tederheid, alsook een onverbrekelijk verzet tegen de losgeslagen vernietigingsdrang. Dit ontroerende tafereel doet denken aan een soortgelijke bedscène, een wereldoorlog later, uit Graham Greenes The end of the affair. Wanneer er een bom inslaat in het Londense huis waar Sarah en haar minnaar Bendrix zich op dat moment bevinden, vreest ze danig voor zijn leven. Sarah zweert God ogenblikkelijk een einde te zullen maken aan haar buitenechtelijke affaire met Bendrix, als mocht blijken dat de klap haar geliefde niet gedood heeft. Bij Greene vormt deze eed het ontstekingsmechanisme van een hartverscheurend drama, het begin van een driehoeksverhouding waarbij de Heer zich als jaloerse derde tussen Sarah en Bendrix in manoeuvreert.

In Godenslaap heeft die sleutelpassage een meer symbolische functie. Het majestueuze pand waar de vrijpartij zich afspeelt getuigt namelijk nog, in weerwil van alle verwoestingen die er zijn aangericht, van de vooroorlogse burgerlijke chic. Een protserige grandeur waarvan Helena, het kind van een welgestelde boerendochter en een succesvolle handelaar in ijzerwaren, tot voor kort ook zelf de bitterzoete geneugten heeft mogen smaken. Uit ondervinding weet ze dat deze megalomanie placht te steunen op een schijnheilige moraal, die de meid naar het souterrain of muffe zolderkamertjes verwees maar een oortje toekneep, wanneer diezelfde huishoudster in het holst van de nacht dronken thuiskwam en bij de zoon des huizes in bed kroop, of die de stad onderverdeelde in wijken waar gegoede lieden als zij overdag wel en beter niet gezien konden worden. Thans tot puin gereduceerd staat deze Ieperse burgerwoning voor de neergang van een gehele klasse, daarmee de vervallen aanblik van het Noord-Franse landhuis voorafspiegelend die Helena zal wachten als ze het decennia na de oorlog opnieuw zal bezoeken.

De wereld van haar ouders, later overigens ten onrechte geïdealiseerd als de belle époque, is definitief ten grave gedragen: haar vader die in Gent was gebleven, kwam berooid uit de oorlog; de meid is er met de ingekwartierde Duitse soldaat vandoor; Helena is getrouwd met haar tommy. Met lede ogen heeft haar imposante moeder bovendien moeten aanzien hoe haar dochter zich geenszins conformeerde aan de conventies van de bourgeoisie, aan de orde der dingen zoals deze volgens fatsoenlijke burgerlui behoorde te zijn. Anders dan een jongedame van stand betaamde bleef Helena te lang een dichterlijke onpragmatische natuur:

Ze [haar moeder] wilde in mij het ongeduld vestigen dat zich tussen ons en de onuitsprekelijkheid van de wereld en zijn dingen, die we als kind verkennen met de vleugels van Hermes om onze enkels, in wringt en ons noopt tot een compromis (…) Op een dag moeten we (…) de wereld in zijn uitwendigheid aanvaarden en er voor het gemak van uitgaan dat alle dingen zichzelf zijn (…) zoals de kip kakelt, hoort de mens vanzelf te spreken.

Dat ‘vanzelfspreken’ zal Helena nooit lukken, omdat voor haar de gapende kloof tussen de woorden en de dingen, zoals tussen het woord ‘oorlog’ en het ontzaglijke fenomeen waarop het slaat, nooit afdoende gedicht kan worden. Opziend naar de monumentale gestalte van haar reeds lang overleden moeder, die haar geregeld in haar dromen opzoekt, tekent deze vereenzaamde bedlegerige vrouw daarom haar herinneringen op, in het besef dat na haar spoedige dood de hele verzameling schriften in de tedere handen van Rachida zal belanden, “de engel zonder vleugels”, het Noord-Afrikaanse meisje dat haar dag in dag uit verzorgt. “Wij zijn muizen die in het looprad van het noodlot trappelen en we kunnen het tempo aan of niet”, constateert ze nuchter, maar door haar verhaal te vertellen en zodoende haar plekje in de keten der generaties op te eisen probeert ze in ieder geval op haar manier tegen “de wind van de geschiedenis” op te tornen. Zo levert zij haar achterhoedegevecht tegen de onverschilligheid van de grote historische gebeurtenissen.

Hierdoor krijgt Helena iets van de frontsoldaat die innerlijk protesteert tegen de ongevoeligheid van de modder, de gulzigheid van moeder Aarde, waarin hij moet zien te overleven. “Niets kan een mens zo boos doen voelen”, meent Edgard, “als haar stuiptrekkingen wanneer ze uit haar slaap ontwaakt. Je voelt haar roerselen door je darmen trekken. (…) Je bent een homp half verteerd vlees in de onderbuik van de wereld, voortgestuwd door zijn peristaltiek. (…) niet meer dan een vlies van huid en haar tussen de vormloze materie buiten en de hunkerende vormloosheid in je binnenste.” Al scheppend in het slijk van de tijd heeft de schrijfster niet alleen allerlei brokstukken van het collectieve Belgische verleden opgedolven, ook graaft ze naar haar individualiteit, haar eigen levensverhaal, in die alles verzwelgende brij. “Als je opschrijft wat ik vertel, zul je het zien”, grijnst haar broer, “Je zult je eigen schuilhol willen uitsparen in die massieve vormloze zee.”

Erwin Mortier, Godenslaap. Amsterdam: De Bezige Bij, 2008.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *