‘Een klein museum is een aangenaam iets’ — Albert Plasschaert in 1910 over het ideale museum

Rijks Museum hier, Rijksmuseum daar: hoe het ook gespeld moet worden, het was deze week overal. Reuze goed natuurlijk, een kunsttempel op het journaal. Wij hier op rond1900.nl zijn geen taalkundigen, maar hadden toch het idee dat de veelbesproken spatie in het logo van het Rijks Museum volgens hedendaagse taalnormen inderdaad tenenkrommend is, maar dat die volgens negentiende-eeuwse normen helemaal niet zo gek is. […]

Rijks Museum hier, Rijksmuseum daar: hoe het ook gespeld moet worden, het was deze week overal. Reuze goed natuurlijk, een kunsttempel op het journaal. Wij hier op rond1900.nl zijn geen taalkundigen, maar hadden toch het idee dat de veelbesproken spatie in het logo van het Rijks Museum volgens hedendaagse taalnormen inderdaad tenenkrommend is, maar dat die volgens negentiende-eeuwse normen helemaal niet zo gek is.

Zo bladerde ik onlangs door de Naamlijst van Hollandsche Schilders (Amsterdam, 1912) van Albert Plasschaert. Een ouderwets leuk boekje, want de kunstenaars die Plasschaert persoonlijk kent of waardeert, krijgen standaard meer of evenveel regels als meer canonieke ouderen. Zo krijgt Carel de Nerée tot Babberich er maar liefst zeven; meer dan bijvoorbeeld Thorn Prikker, Mesdag, Vaarzon Morel of Jan van Goyen, Gerard ter Borch, Gerard Dou of Pieter Breughel! Hoe het ook zij, ook blijkt uit de naamlijst, onder de letter ‘H’ bijvoorbeeld, dat C.H. Hammes (geb. 1872) op moment van schrijven een leerling van de ‘Rijks Akademie’  is en dat ook H.J. Haverman (geb. 1856) diezelfde ‘Rijks Akademie’ bezocht. Dat is geen zetfout, maar destijds gewoon goed Nederlands bij mijn weten, als in: ‘Akademie des Rijks’.  Alhier blijkt dit recent uiteen te zijn gezet en wellicht is  Ewoud Sanders ‘as we speak’ er een uitvoerige studie over aan het voorbereiden. We laten het dus aan de taalexperts over en hier richten we ons weer op vergeten maar interessante ideeën uit het fin de siècle.

Het oudste Amsterdamse museum na het Rijks Museum is het in 1888 tot stand gekomen charmante Ons’ Lieve Heer op Solder. Het schijnt daar zodanig goed te gaan, dat zij door middel van ene tunnel het belendende pand erbij gaan betrekken.  Zou men beseffen dat men hiermee althans deels aan een reeds in 1910 door dezelfde Albert Plasschaert geformuleerd ideaal voldoet? Wellicht niet, en dat is hen ook niet euvel te duiden, daar de boekjes van de in zijn tijd tot de belangrijkste kunstcritici behorende Plasschaert heden ten dage betrekkelijk schaars zijn geworden. (Zie over Plasschaerts belang voor de moderne kunsten overigens  Kunstenaren der idee, 1976)  Hier staan ze gelukkig keurig in de kast, vanwege de interessante en zeer vroege beschouwingen die ze over De Nerée, maar ook over Toorop, Thorn Prikker, Verster en Van Gogh bevatten.

Uit Plasschaerts Opmerkingen en gegevens over schilderkunst (1910) nu lichten we deze maal te uwer museumhistorisch leesgenoegen in het geheel het opstel ‘Museumbouw’, waarin ik in het idee van een ‘ringmuseum’, naast een ideale eenheidsarchitectuur typisch voor zijn tijd, een soort voorspiegeling van het huidige museumplein lees en in het belang van de tunnel dus een voorspiegeling van Ons’ Lieve Heer. Hij heeft het zelfs ook nog over brandveiligheid. Hoe modern. Leest u zelf:

MUSEUMBOUW –  HET RING-MUSEUM

A. De meeste musea zijn niet gebouwd voor het doel waarvoor ze nu gebruikt worden. Deze fout wordt in den laatsten tijd verbeterd. Er zijn echter nog andere zaken die, dunkt me, niet opgelost zijn zooals ze opgelost konden worden; de quaestie der ruimteverdeeling b.v.

B. Een klein museum (iedereen die veel musea bezoekt, weet het) heeft veel aangenaams. Al het haasten vervalt. De zucht om het te veel der groote musea te kennen, die ingeboren schijnt, wordt vloeiender wijze verminderd. Ieder werk wordt door het kleiner getal maar ook door de afsluitingen der ruimten zuiverder inniger genoten en beter gewaardeerd. Een klein Museum is een aangenaam iets. De oplossing moet dus in die richting gezocht worden. Een aantal onafhankelijke kleine musea zou een ideaal zijn in zeker opzicht. Maar er zijn dingen tegen. Sommige steden zijn gegroeid tot de intellectueele hoofdplaatsen van het land. Het intellect heeft zich in die plaatsen gezet tot een voortdurenden bloei; het lijkt billijk dat dan ook daar alle middelen zijn om die intellectualiteit te bevredigen. Van geestes wege hooren de musea thuis in de groote steden waar de grond duur is. Een aantal kleine musea zou duur zijn ook omdat ze alle een directie en een administratie eischen. Er moet dus iets gevonden worden dat dit bezwaar vermindert. Een groepeering van kleine musea op één terrein in een groote stad is gewenscht, ook omdat de mogelijkheid tot vergelijking der schilderscholen niet mag uitgesloten worden.

Lees ook:  Conference Friend or foe: Art and the Market in the Nineteenth Century

C. De oplossing van deze moeielijkheden leek me gevonden door een systeem van paviljoenen die elk een klein museum zouden lijken, en die toch met hun allen weer een eenheid zouden vormen die voor een bouwmeester een schoon te formeeren geheel kon zijn. De paviljoenen zouden met een gang moeten verbonden zijn die lang genoeg was dat ze het gevoel gaf dat ieder paviljoen een afzonderlijk museum was. De lengte dezer gangen kan korter zijn dan misschien oppervlakkig gemeend wordt.

D. Ik had mij den plattegrond van zoo’n ringmuseum, of paviljoenbouw gedacht als volgt: De paviljoenen zijn zeshoeken. De middelpunten dezer zeshoeken liggen in het hoekpunt telkens van één grooteren zeshoek. Aan de binnenzijde van dezen zeshoek ontstaat een open ruimte die als tuin en als plaats voor beelden te gebruiken waar. Om het middenpunt van dezen zeshoek, dus midden in het open vak, wordt een zeshoekig gebouw geplaatst weer even groot als de andere paviljoenen, en welk gebouw dienst doet als directie en administratiegebouw. Dit gebouw is door overdekte gangen verbonden met de zes paviljoenen van den museum-ring. Die gangen zijn op zij versierd hetzij door kolonnaden, of wat misschien voor ruwer jaargetijden beter is, aan de zijden ook van den tuin afgesloten maar toch daaruit hun licht ontvangend.

E. Deze oplossing dunkt me een goede. Ze geeft het gevoel van kleine musea, omdat ieder der paviljoenen een onmiddellijke uitgang naar buiten heeft.  Ze vermindert het brandgevaar voor het geheel. Ze groepeert de scholen, de landen, als een totaliteit en helpt het overzicht vergemakkelijken. Ik koos een zeshoek om het eenvoudige, om zijn verband met den cirkel; om den museum-ring. lk maakte bij nader inzien, alles tot zeshoeken, om het Rhythme dat schoon kan ontstaan bij het herhalen van gelijke figuren. De hoeken bij een zeshoek zijn beter voor een zaal dan de rechte hoeken van den rechthoek omdat ze minder schaduw houden. Ook is de zeshoek gevarieerder dan de vierhoek en geeft dies meer beweeglijkheid aan het geheel. De zeshoek bevat voordeelen ook voor de ontwikkeling van het geheele gebouw in logische opeenvolgingen (zooals de gelijkzijdige driehoek etc.),

F. Allerlei zaken van groot en van secundair belang blijven ter bespreking. De verhouding van de zijde van den grooteren zeshoek tot den zeshoek der paviljoenen is een overdenken waard, tevens omdat deze verhouding onmiddellijk de figuratie der zes tuingedeelten bepaalt. Ten slotte hoe de zeshoeken van de paviljoenen moeten geplaatst zijn ten opzichte van den zeshoek van het midden; mij dacht zoodanig dat de zijde van den buitenzeshoek (van de paviljoenen) met zijn midden komt tegenover het hoekpunt van den middenzeshoek.

3 gedachten over “‘Een klein museum is een aangenaam iets’ — Albert Plasschaert in 1910 over het ideale museum”

  1. Sander Bink wat een goed verhaal wat mij weer helpt om het Rugby Museum voor de Leo van Herwijnen Rugby Foundation op te zetten.Daarin krijgt de bewonderaar van Couperus, de schrijver, rugbyer en cricket international een speciale ereplaats.Op het Nat.Rugby Centrum is al zoals je weet de conferentiezaal omgedoopt in Henri van Booven Conference Room.Wij houden graag contact met hetzelfde doel.

  2. Hallo,
    Zelf heb ik een boekje van Alb. Plasschaert; een lezing uit 1909.
    Staat hier hetzelfde in beschreven?
    Groet Peter

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *