Over de biografie van Louis Couperus en van en over Jean Lorrain

Over enkele weken verschijnt er een nieuwe biografie van Louis Couperus
en dat is mooi want de oude van Bastet jlorrainvicewas aan vervanging toe. We zijn benieuwd wat de nieuwe Couperusbiograaf des Vaderlands Van Gemeren ervan gemaakt heeft. Behalve recensies en vraaggesprekken in Arabesken kennen wij amper inhoudelijke stukken van diens hand over Couperus, of over de kunst en literatuur van het fin de siècle. Dit is niet cynisch bedoeld, u kent ons, daar doen we niet aan, maar gewoon ‘wetenschappelijk’ en uit puur enthousiasme.

Wat namelijk ontbreekt in Bastets werk, hoe goed gedaan ook, is een grondige kennis van de literaire context waarin Couperus schreef. Zo wordt Couperus, ook deze week weer, steeds vergeleken met ‘modernisten’ als Proust of Mann. Nu weten wij het niet beter dan Bastet of Ivo van Hove, of Van Gemeren, maar daar lijkt het toch helemaal niet op?  Qua stijl niet, qua narratieve technieken niet, qua vertelperspectief, qua beschreven (sociale) werelden niet, qua relativerende filosofie niet. Proust  bijvoorbeeld is prachtig en geweldig en we zijn groot fan maar uit Couperus’ werk spreekt toch helemaal geen immense relativering en een soort van autonoom doorwrochte visie op de mens en zijn grillig en tegenstrijdig gedrag eatcetera? Couperus’ filosofie is samen te vatten in één kreet: ‘We zijn allemaal willoze slachtoffers van het noodlot.’ Van Gemeren echter, begrepen wij, wil Couperus als een ‘publieke intellectueel’ profileren. We zijn oprecht benieuwd!

Dat Couperus dat, denken wij, niet is geeft echter volstrekt niet. Eline Vere, Noodlot, Eene Illuzie, Stille kracht, Extaze, Metamorfoze, Langs lijnen, Aan den weg der vreugde: stuk voor stuk meesterwerken die je constant kan herlezen. En doet u dat vooral ook, luie decadente lezertjes! Wel denken wij dat deze werken dus niet zozeer aansluiten bij voorgenoemde schrijvers van enkele decennia later maar bij tijdgenoten als Bourget, Mendès, Louys, De Maupassant, Moore, Wilde, d’Annunzio of Lorrain. Hoewel iedereen braaf in Couperus’ uitspraak ‘ik ben een passatist’  is getrapt, was dat natuurlijk helemaal niet zo. Hij schreef gewoon vlijtig mee, al dan niet voor het geld en wou, denken wij, gewoon heel beroemd en populair worden als schrijver. Dat het leek of hij Nederland opzettelijk de rug toekeerde komt, denken wij, omdat dit project voorbaat in het kleine Nederland niet kan lukken. Doordat Couperus geen brieven en aantekeningen heeft achtergelaten waarin hij keurig heeft opgeschreven wie hij probeerde te imiteren of onbewust navolgde hebben de meeste Couperusforschers altijd gedacht dat Couperus echt alles zelf verzon. Zelf heeft hij bijvoorbeeld wel geclaimd dat hij het antieke genre heeft uitgevonden. Maar wie Pierre Louys, Jean de Bertheroy of Salammbo las weet dat dit natuurlijk onzin is.

Nu ja, wij zetten dit alles retorisch een beetje dik en lichtelijk overdreven aan maar wat we ons dus afvragen: zou het Van Gemeren gelukt zijn alle literair- , kunst- en cultuurhistorische lijntjes die je rond Couperus kan spannen bij elkaar te hebben gekregen? Tekstinhoudelijk kan dat enkel als je het hele Europese fin de siècle bij elkaar heb gelezen en dat heeft, behalve Mario Praz, niemand.

Zeer benieuwd zijn wij ook naar de nieuwe biografische lijntjes die Couperus met zijn (schrijvende) tijdgenoten verbinden. Wat geldt voor de intertekstuele relaties van het oeuvre van Couperus geldt denkelijk ook voor zijn persoon. Brieven en documenten met lijstjes van de mensen die hij kende en met wie hij koffie dronk zijn er niet en daardoor is vaak geconcludeerd dat hij deze mensen niet kende en hij geen koffie dronk.

Ons maak je echter niet wijs dat hij wanneer hij in de jaren 1890 in Parijs was niet gewoon toch, via Lapidoth of Snabilié, mingelde in de Hollandse culturele kolonie en via die wegen weer met de Franse avant garde. Hetzelfde aangaande zijn bezoeken aan Londen in de jaren 1890, waar hij via Dowson, De Mattos  en Gosse waarschijnlijk groene thee dronk met de fine fleur van The Yellow Nineties. Of op zijn minst beter bekend was met hun werk en de personen dan nu lijkt. Zo moet hij het werk van Beardsley zeker gekend hebben en dat hij bij de prijsvraag uit 1918 het werk van Otto Verhagen het mooist vond zegt ook genoeg, denken wij. Hetzelfde geldt overigens, om bij onze leest te blijven, voor Couperus en De Nerée: diens werk kende Couperus zeker via d’Audretsch, hij zat met moeder De Nerée al in 1899 in een Haags comité, dronk later thee met broer Frans en in de familie De Nerée bestaan anekdotes over Couperus en Carel. Wat voor De Nerée geldt moet ook voor Toorop hebben gegolden: natuurlijk kenden zij elkaar goed uit het Haagse. Is dit echter ergens in drievoud op een formulier door een literairhistorisch ambtenaar bezegeld?  Neen.

Aan de biograaf om dit alles uit te zoeken en waar nodig te interpreteren en on-Hollands gewaagd buiten de lijntjes te kleuren. Zijn deze biografische verbanden belangrijk? Ja, want deze biografische verbanden kunnen voorgaande hypothese over de intertekstuele verbanden met de contemporaine literatuur en kunst weer onderbouwen. En dát kan vervolgens weer dienen als argument dat de Nederlandse literatuur rond 1900, althans op zijn minst in de persoon van één schrijver, helemaal niet zo achterliep als men doorgaans denkt. Ja, de Tachtigers, die liepen daarbij achter met hun vertraagd naturalisme maar de, nu op Couperus na vrijwel ‘vergeten’ Nederlandse literatuur van de jaren 1890 heeft een grote inhaalslag gemaakt.jlorrainprincesses

Excuseert u al dit amateuristisch misplaatst zogenaamd deftig literair gewauwel. All art is quite useless dus who cares?  We zullen tenslotte, zoals u gewend bent, op gedetailleerde wijze concreet zijn met een laatste voorbeeld. Kent u Jean Lorrain? Nu, domme vraag. U als rond1900lezer herleest natuurlijk elk jaar zijn meesterwerk Monsieur de Bougrelon (1897) en u als diehard Couperiaan heeft u allang opgemerkt dat diens werk veel literaire affiniteit heeft met dat van de Haagse meester. Couperus bewonderde Lorrains Nice-romans zoals Le vice errant (1902, een soort sleutelromans overigens. En Lorrians meer reportage-achtige novellen en schetsen uit de jaren 1890 doen denken aan de Couperus van Korte arabesken of de feuilletons. Ze hebben elkaar ook gekend naar het lijkt, Caroline de Westenholz heeft hier op diverse plekken over geschreven. Iedereen (nu ja, alle drie de Couperianen) viel meteen over haar heen: hoe durft ze dat te beweren?! Welnu, ze waren beiden lid van de Cercle Artistique in Nice en hebben aldus gewoon met elkaar een glas wijn gedronken. En nee, dat staat nergens zwart op wit maar in Nice waren ze nota bene beiden bevriend met Antoon van Welie! En, kunnen we nog aan de gegevens van De Westenholz toevoegen, ze waren beiden zeer goed bevriend met Leonard Sarluis! Sarluis was in de tweede helft van de jaren 1890 in Parijs de protegé van Jean Lorrain en Couperus bezocht in december 1896 daar een tentoonstelling van de schilder die hij uit Den Haag kende. Zie hiervoor Bastet (kort) en iets uitvoeriger brief 244 in De correspondentie. Belangrijk? Wellicht niet, wel heel leuk, toch?

Mocht u tenslotte de laatste jaren  teveel absinth hebben gedronken en Lorrain hebben gemist: er is weer een soort Lorrain-revival bezig. Houllebecqs Soumission zal daar een rol in hebben gespeeld. Houllebecqs verteller neemt zich voor college te geven over Lorrain (‘ik wilde het die dag hebben over Jean Lorrain’, p. 24)  en doet dat ook:

Toen ik uit mijn college kwam (hoezo konden de twee maagden in boerka geïnteresseerd zijn in Jean Lorrain, die walgelijke flikker, die zichzelf tot enfilantroop had uitgeroepen? waren hun vaders wel op de hoogte van de precieze inhoud van hun studie? literatuur was een mooie dekmantel) liep ik Marie-Françoise tegen het lijf, die het idee opperde om samen te lunchen. (p. 26)

In Nederland merk je van een revival uiteraard niks en er is niets leverbaar in moderne vertaling maar Spurl geeft binnenkort Bougrelon weer uit en onlangs verscheen, met een mooi Toorop-omslag, The Soul-Drinker. Aanraders waarover later meer. In de tussentijd geven wij u een decadent-bibliofiele geheimtipp. Als u denk dat heer Bink weer uit zijn decadente nek bazelt stapt u dan het eerste weekend van oktober in de trein of op de fiets en begeef u naar dat verschrikkelijke Gomorra Amsterdam voor de antiquarische boekenbeurs. Holt u direct naar de stand van Fokas Holthuis en schaf daar, voor de spotprijs van 5950,- het complete oeuvre van Lorrain aan in eerste, bibliofiele en gesigneerde uitgaven. Kunt u het zelf lezen. We geloofden trouwens onze ogen niet toen we de catalogus lazen. Verdikkeme! Wij altijd maar naarstig speuren naar betaalbare Lorraintjes, en hiermee ben je in een keer van dat gedoe af! Wij als studeerkamerdecadent zijn echter zo arm als de muis uit onderstaand verhaal. Wilt u als u het koopt eventueel de doubletten afgeven bij het rond1900-hoofdkantoor? In ruil daarvoor geven wij u deze vertaling van het Lorrain-sprookje Prinses Mandosiane dat niemand meer kent, want laatstelijk gepubliceerd in De Kroniek van 1 augustus 1897. Wij tikten het op moderne wijze voor u over voor uw leesgenot. Het is een wreed sprookje à la Schwob of  Couperus’ De prinses met de blauwe haren:

**

Lees ook:  Huysmans hebbedingetje

Prinses Mandosiane was zeshonderd jaar oud; sinds zes eeuwen leefde zij op fluweel geborduurd, gezicht en handen van beschilderde zijde; zij was geheel in parels gekleed met een keurslijf dat bol stond en zwaar hing van borduursel en de arabesken van haar met zilverdraad doorweven kleed waren van het fijnste goud.
Een ultramarijne mantel, met anemonen, bebloemd, was met echte edelstenen op haar borst vastgeklampt, en saffieren omzoomden haar kleed.
Lange tijd had zij gepronkt in processies en bij Koninklijke feesten. Men droeg haar dan uit, aan de banierschacht gehesen, en de pracht van haar juwelen ontstak de edelvrouwen en het lage volk in vreugde. Het waren de gelukkige tijden dat men in de bevlagde straten, onder het rillen van de vlammende wimpels, prinses Mandosiane toejuichte. Daarop bracht men haar weer plechtstatig in de schatkamer van de kathedraal terug en men liet haar aan de vreemdelingen zien in ruil voor veel goud.
Het was ook een wonder van een prinses. Zij was geboren uit de dromen en de volhardende arbeid van twintig nonnen die gedurende vijftig jaar zich afgetobd hadden om uit bundels zijde en zilver de kostelijke en heilige gedaante op te trekken.
Zij had gele zijden haren; men had in plaats van haar oogappels twee robijnen van het zuiverste blauw gestoken, en zij hield een bundel lelies van wit fluweel tegen het hart gedrukt.
Maar de tijd der processies ging voorbij, tronen stortten in, koningen verdwenen, de beschaving snelde voort en de prinses van parels en beschilderde zijde bleef voortaan verbannen in de schaduw en stilte van de kathedraal.
Daar sleet zij haar dagen in het halfduister van een grafkelder met een menigte wonderlijke voorwerpen die grijnsden uit de hoeken: het waren oude beelden, bekers, hostievazen, oude kerksieraden, tabberds die nog strak stonden en schitterden in de zon en langzaam uitdoofden in de nacht met de kelken waarin de mis niet meer werd opgedragen.
Er was ook een oude Christus, in een hoek geleund en geheel met spinnenweb omfloerst. En nooit werd de deur van die onderaardse kapel geopend; al die oude dingen sliepen daar begraven, vergeten en een grote wanhoop greep prinses Mandosiane om het hart.
En zij leende haar oord aan de raad van de rode muis, een arglistige kleine muis, vlug als een pijl uit de boog en vasthoudend en koppig, die haar al sinds jaren kwelde.
‘Waarom volhardt u in uw gevangenschap, in uw harnas van parels en knellend borduursel. Het is geen leven dat u leidt, u hebt nooit geleefd, zelfs niet ten tijde dat u schitterde onder de blauwe hemel op de hoge feesten, toegejuicht door de van vreugde dronken menigte en nu, u ziet het, is de vergetelheid gekomen, de dood. Indien u wilt zou ik met mijn puntige tanden een voor een die bundels zijde en goudkoord lostornen die u sinds zeshonderd jaar gebonden houden, onbewegelijk op het glimmend fluweel, waarvan, onder ons gezegd, de glans vrijwel verdwenen is. Het zal u misschien wat pijn doen, vooral als ik aan het tornen ben bij het hart, maar ik zal beginnen bij de lange lijnen, die van de handen en die van het gezicht en dan zult u zich al kunnen uitrekken en bewegen en u zult zien hoe goed het is te ademen en te leven! Mooi als u bent met uw sprookjesprinsessengezicht en de fabelachtige schatten die rijkelijk op uw kleed schitteren, zult u zich laten kleden bij de grote meesters; men zal u voor een bankiersdochter aanzien en u zult op zijn minst een Franse prins trouwen.
U hebt miljoenen aan waarde aan edelstenen op uw kleed: Kom! Laat mij u bevrijden, u zult de wereld veroveren.
Indien u wist hoe mooi het is vrij te zijn, met volle teugen in de wind te ademen en slechts eigen lusten te volgen! U bent gepantserd in die opalen en saffieren als een ridder in zijn harnas en nooit hebt u zelf gestreden. Ik ken wegen die naar het rijk der geluk leiden. Laat u lichten uit uw geborduurde omhulsel; wij zullen samen de wereld rondtrekken en ik beloof u een troon en de liefde van een held.’
En prinses Mandosiane stemde toe: de kleine rode muis begon meteen haar moorddadig werk; haar tanden zaagden, sneden, vijlden in het door mijten verteerde fluweel; parels ritselden vallend een voor een, en ’s nachts in de maneschijn zowel als wanneer de zon blakend aan de hemel stond, sneed en knaagde de rode muis in het kelderlicht van de grafkelder, altijd doorwerkend.
Toen zij het vermaarde keurslijf van parelmoer en parels aantastte, stak een scherpe kilte prinses Mandosiane in het hart.
Verscheidene dagen al rilde zij voortduren en voelde zij zich lichter en wonderlijk lenig te midden van de losgetornde bundels; zij zweefde in het fluweel, als bewogen door een windadem en wachtte verrukt tot de muis haar arbeid voltooid had.
Toen de tanden van de knaagster haar in de borst drongen viel de arme prinses van lovers en zijde in zwijm: het was als een teug as op de vloer van de duistere kapel, een zacht neerdalen van zijige vlokken, van gerafeld borduursel, van blinkende lompen; een paar edelstenen rolden weg als graankorrels en het oude verteerde fluweel van de banier scheurde van boven tot onder in tweeën.
Aldus stierf prinses Mandosiane, terwijl zij naar de arglistige raad van een kleine muis geluisterd had.

Mandosiane captive, L’Echo de Paris, 30 okt. 1894, gebundeld in Contes pour lire à la chandelle (1897) & Princesses d’ivoire et d’ivresse (1902 en latere edities).

 

8 gedachten over “Over de biografie van Louis Couperus en van en over Jean Lorrain”

  1. Bravo! Well put. Natuurlijk was die Lorrain een drommelse intertekstueel, en Couperus ook, maar hoe zat dat met De Nerée? We wachten de biografie met smart af.
    Maar waarom staat onder de Trefwoorden Huysmans genoemd. Heb je een interessant stuk geschrapt Sander? Keep on the good work.

  2. Wellicht een geschrapte uitwerking over Houellebecq’s hoofdpersoon, een moreel doorgeslagen (beter eigenlijk: ingedut) academisch Huysmans-specialist, die bij het aanbod dat hij de volledige JKH voor de Pléiade-reeks mag gaan bezorgen zich voor het gemak maar bekeert tot de islam?

    Zie natuurlijk ook https://rond1900.nl/?p=21136

  3. Dank voor de reacties
    Vergissinkje dat ik heb laten staan: Lorrain, Houellebecq of Huysmans: zijn idd vergelijkbare trefwoorden, zogezegd.

  4. Wat Jean Lorrain betreft: geïnteresseerden hoeven niet te wachten tot de antiquarenbeurs in het Marriott op 1 en 2 oktober, de collectie is nu al te koop. We nemen Lorrain zelfs niet eens mee naar de beurs: de collectie neemt veel te veel plaats in!

  5. Ik heb Monsieur de Phocas en Monsieur de Bougrelon van Jean Lorrain onlangs gelezen, vanwege het genoemde mogelijke contact van hem met Couperus in de ‘Cercle’ in Nice.
    In mijn hoop enige gelijkenis met werk van C aan te treffen werd ik teleurgesteld.
    De decadentie, het quasi mysterieuze, de verzameling caricaturen lijken niet op de sfeer in de romans van Couperus.
    Misschien dat de totale overgave van Couperus aan de Romeinse beeldhouwkunst een beetje raakt aan de fascinatie van Phocas voor het beeld van Antinous in het Louvre. Maar dat is dan ook alles.

    Wat mij overigens echt beroerde was de weemoed van Phocas naar zijn Normandische jeugd. Daar voelde ik iets echts.
    De rest vond ik geconstrueerd, zonder emotie verteld. De hele opzet heeft iets onnatuurlijks, bedachts. Het lijkt niet van binnenuit te komen.
    Maar ja, Phocas ( Fréneuse) is intrinsiek ongelukkig en zonder emotie. Hij heeft niet voor niets
    l’obsession de la mort et de l’horrible ( p. 207).

    Over ‘Bougrelon’ kan ik nog korter zijn: leuk voor ons vanwege Amsterdam in 1900, maar verder een wonderlijk onwaarschijnlijk verhaal.

    Geef mij maar het realisme van Zola. Weet je dat Jan ten Brink na ontdekking van Zola zó enthousiast was dat hij spoorslags naar De Witte toog om aldaar hardop eruit voor te lezen in de hoop zijn geestdrift op de ( duffe?) Haagse heren over te brengen?
    In elk geval heeft hij zijn leerlingen Couperus en Netscher voor altijd voor Zola gewonnen.

  6. Beste Frans,

    Dank voor je uitvoerige reactie. Smaken verschillen, sommige mensen vinden dat cerebrale, onnatuurlijke en wonderlijk onwaarschijnlijke juist mooi!

    Deze romans van Lorrain lijken inderdaad niet direct op Couperus maar toch denk ik dus dat er een zekere literaire sensibiliteit is die hen op een bepaald manier bind.

    Dat realisme van de vaak genoemde Zola zie ik dan weer niet terug in Couperus eigenlijk.

    Smaken en inzichten verschillen kortom, blijkt maar weer.

  7. Inzake Emile Zola en Jan ten Brink, en de door de laatste aan Couperus overgebrachte liefde voor de eerste, is het natuurlijk aardig om te wijzen op het exemplaar van “Renée” dat een opdracht draagt: “à Jan ten Brink / mon dévoué confrère / Emile Zola”.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *