Twee jaar geleden kreeg ik een briefje van de kleinzoon
van Simeon ten Holt (1882-1943), broer van de schilder Henri ten Holt (1s884-1968) en dus oom van de componist Simeon ten Holt (1923-2012). Rond 1920 was Simeon bevriend met Henri van Booven (1877-1964) en zij en andere artistiekerige figuren kwamen vaak samen ten Hilversumse huize van Van Booven en Lodewijk van Deyssel (1864-1952). Eerlijk gezegd ben ik er nog steeds niet toegekomen om de brieven voor u over te tikken en hier te publiceren. Maar om u alvast enigszins tegemoet te komen bieden we u hier vast een portretje van Van Deyssel aan dat Van Booven tekende in een brief van 14 november 1920 aan Simeon. Het is aldus niet eerder gepubliceerd en voor de bijbehorende sfeertekening drukken we hier Van Boovens herinneringen aan Van Deyssel af, in 1934 in De Nieuwe Gids gepubliceerd. Later meer over de brieven.
‘Tot de aangenaamste herinneringen die ik van mijn tijdgenoten onder de Nederlandse schrijvers behoud, behoren die, verbonden aan ontmoetingen in ons huis met de heer K.J.L. Alberdingk Thijm. Onze kennismaking dateert uit de dagen die ik in de winter van 1899-1900 doorbracht bij Frederik van Eeden op Walden. [Van Booven schreef daar grotendeels Witte nachten, verschenen september 1901, opgedragen aan Van Eeden. Waarschijnlijk het enige literaire werk dat daadwerkelijk in Walden geschreven is. sb] Herman Gorter was toen reeds een oude kennis, maar ik kwam er toe die winter naar Baarn te reizen om er met Lodewijk van Deyssel kennis te maken, die op ons jongeren toen de meeste invloed oefende. Nog niet lang geleden uit de tropische binnenlanden van Afrika, na allerlei gruwzame ondervindingen weergekeerd en, als het ware teruggegeven aan het leven, een eigenaardig regeneratie-proces meemakend, leefde ik in een soort droomtoestand, waarin ‘de gewaarwording’ wel van het meeste belang was. [Dit zou resulteren in zijn roman Tropenwee, 1904, sb] Wat mij tijdens mijn bezoek aan de schrijver opviel, was zijn grote zwijgzaamheid. Het was een donkere, grijze winterdag, en de woning van mijn gastheer was, wat het onderste gedeelte betrof, geheel met rieten matten bedekt, ten einde deze te beschutten tegen tocht en koude. Mijn gastheer scheen door zorgen gekweld, en veel later hoorde ik dat er toen veel zieken in huis waren. Later ontmoette ik hem op de vergaderingen van De Vereniging van Letterkundigen, en, in zijn nabijheid, keerde dan, wonderlijkerwijze, die sensatie der ontmoeting met de zwijgzame in zijn welbeschutte, winterse woning. Ten slotte week deze gewaarwording, omdat de stem van de schrijver op de vergaderingen meermalen klonk, een stem die zeer welluidend en, nadrukkelijk was en bijzonder aangenaam om naar te luisteren.
In oorlogstijd nodigden wij te Hilversum, op winteravonden, vaak Nederlandse auteurs en schrijfsters, die op ons verzoek dan beurtelings uit hun eigen werk voorlazen, ook wel voordrachtkunstenaars en kunstenaressen. Dan lazen er o.m. K.J.L. Alberdingk Thijm, Carel Scharten, Jo van Ammers-Küller, Frans Bastiaanse en de Zuid-Afrikaansche dichter A.D. Keet die toen nog in de medicijnen te Amsterdam studeerde. Albert Vogel en Ellen Vareno, en ook wel Paul Huf declameerden. Een aantal letterlievende vrienden en bekenden was mede aanwezig.[Piet Mondriaan is hier ook een enkele keer geweest, zie Briefwisseling Van Booven – De Vries, sb] Het beeldende in het voorlezen van de heer Thijm trof mij, wat de schrijvers betrof, altijd het meest.
Nimmer heb ik anderen zoo meesterlijk horen lezen als hij het deed. Een van de eerste stukken die hij las was uit zijn Verbeeldingen [1908] en ik meen dat het eerste ‘Avond’ heette.
Het heugt mij niet goed meer of hij stond of zat, velen van ons stonden hem aan te horen. In ieder geval liet hij het licht van de lamp en kaarsen ruimschoots op het papier vallen omtrent de haard.
Dan klonken de woorden van een scherp-suggestief en onmiddellijk in een sfeer van vreemde geheimzinnigheid verplaatsend proza.
Wij waren met een betrekkelijk groot gezelschap, tenminste het was voller bij ons dan vorige avonden. Wanneer anderen voorlezen kunnen zij spoedig vervelen, maar ofschoon Aeolie een groot brok proza is, heerste er onder ons allen, terwijl het verhaal vorderde, een klimmende vrolijkheid die tot hevigste uitbundigheid gestegen was toen de laatste woorden gezegd waren. Nooit heb ik mij gedurende het lezen door een ander zo buitengewoon vermaakt als die avond. Ook Louis Couperus verstond de kunst bijzonder goed, maar het was vooral de manier, de wijze waarop hij elk gesproken woord afzonderlijke waarde en betekenis verleende, die het lezen door de heer Alberdingk Thijm van zijn humoristisch stuk proza voor ons allen tot een zeldzaam genot en iets onvergetelijks maakte. Het is mij een vreugde dit op deze plaats nog eens te mogen zeggen op de dag dat hij de 70-jarigen leeftijd heeft bereikt.’