Hallo, Beste Kijk– en Leesschermmensen,
Nu de maand oktober van het ene moment op het andere is uitgebroken, en de tijd van de vallende bladeren weer is aangebroken en men zou willen kunnen zeggen — in volle, terechte overtuiging liefst — dat men de omringende, toch veel, ja, zo niet alles, verstikkende muur van het dagelijkse leven tijdelijk heeft weggebroken, omdat het jaargetijde herfst toch voor zo menigeen nog wel eens een aspect van verdriet als gevolg van verlies — zowel letterlijk als figuurlijk, maar het lijk is zoals u ziet, ingecalculeerd reeds in de woorden — inhoudt, zelfs als dat directe moeten loslaten niet meer dan iets buiten de eigen persoon betreft: de genoemde vallende bladeren, de warme dagen van de (na)zomer en dergelijke meer.
Gekroonde kruin
Dan is het goed te beseffen dat er zelfs tijdens het fin de sièce — over de periode daaraan voorafgaande en ook de daarop volgende hebben we het hier immers liever helemaal niet — een dichterlijk zodanig begaafd wezen heeft rondgelopen, hetwelk niet is afgescheept met een snel ineen geflanste lauwerkrans, doch die rechtens als welhaast Geïncarneerde Gekroonde Kruin op deze globe heeft rondgezwierd en dito gezwaaid, en tevens haar sporen tot ver in het Hiernamaals tussen waarlijk oprijzend wit voor het Nageslacht, ja heus: tot in lengte van denkbare dagen, zal blijken te hebben kunnen bewaren, en dat mede dankzij onvermoeibare overzetsters die subiet van goeden huize moeten zijn geweest om dat eenmaal geschrevene, respectievelijk gepubliceerde, in ons eigen Nederlands van anno toen te realiseren. En wel zodanig dat daarbij vergeleken die nieuwerwetse Fabeltjeskrant in het niet valt, of het zou al moeten wezen dat daar mooi bij wordt gekweeld. En dat daarin over het Enge Bos zou moeten worden gezongen — “O moederziel, o moederziel, wat ben ik toch alleen / Geen dier is zieliger dan ik, geen wonder dat ik ween” — moge duidelijk zijn. Doch Eng en Bos zijn begrippen, welke onverbiddelijk leiden tot bepaalde gruwelen, en omdat wij de dagelijkse landspolitek daarop niet meer betrokken willen zien, beperken wij ons thans tot gedachten over de Vrouwe van Stavast, welke eventueel nog is gelieerd aan het Vrouwtje van Stavoren. Nader genealogisch onderzoek zou de rechte link moeten kunnen aantonen. Het betreft hier — hoe zou het ook anders kunnen, ja mogen, zijn — Hare Majesteit het Transsylvanische Superpoëem in Heel Heur Hoogsteigen Wezen, met een gelatiniseerde Bos-naam van achteren, terwijl zij ons van voren uit volle boezem een hele reeks schone liederen toejuicht. Ook u heeft daar recht op, vinden wij, op basis van uw diepgewortelde interesse in echt alles wat te maken heeft met de periode Rond 1900, anders zou u toch nimmer aan onze bijdragen, hier in dit nieuwerwetse publicatiemedium, willen deelhebben. Dunkt ons.
Verslingerde lezers
Ulieden, die vaste, wellicht naarstiglijk verslindende lezers van deze prachsite zijt, ja . . . daar zelfs mogelijkerwijs aan verslingerd blijkt te wezen, weet vanzelfsprekend al heel lang welke grootpoëtische machtsfactor wij in de inleidende regels bedoelden . . . juist en jazeker wel: de enige ware bekroond-gekroonde Carmen Sylva. Somtijds hebben wij de neiging ietwat de spot te drijven met sommige van haar uitspraken of met de wijze waarop zij toch ‘wel eens’ heeft geprobeerd haar ideeën in ‘dichtvorm’ den volke van toen reeds kond te doen. Maar uit de titels van haar bijdragen in de eigen bundel, welke over de maand oktober gaan, blijkt toch dat er een grote verwantschap bestaat — tussen onze hoogadellijke dichteres en de neertikker van deze symbolen — in de waardering voor sommige fenomenen. Zo heet haar eerste poëem in zes kwatrijnen Welopgevoed, waarin zij de wel wis en waarachtig niet te ontkennen mededeling doet
Kuisch is, nog in ’t verborg’ne zelfs,
’t Dichteresje en preutsch te moede,
Maar trots alle onschuld voelt zij reeds,
Dat buiten stormen woeden.
Kijk, zulk een beeld spreekt ons wel aan: dichteresje, kuisch en preutsch, kan niet al te veel kwaad aanrichten, maar — en dat gaat bij Carmen S. heel dikwijls op zulk een wijze — om het gedicht kort en goed te houden, slaat ze hele perioden in zo’n leven over, en worden we reeds in het volgende kwatrijn à bout portant geconfronteerd met het feit dat er een nieuw tijdperk is aangebroken waarin het poëzie creërende wezentje alweer jaren gehuwd is en “. . .gaat haar ’t licht op, wat haar deerde” en omtrent datgene “wat zij zelf begeerde”.
OPZIJ, OPZIJ — Carmen Sylva èn een preutsch/kuisch dichteresje komen avant la lettre voorbij!
Doch de bos-woud-en-bomen dichteres zou zich anders hebben moeten voordoen dan zij waarlijk was, hetgeen eigenlijk nimmer echt wil lukken, en dies vernemen wij dat er niet alleen geen bekentenis wordt afgelegd omtrent dat wat het object heeft gemeend, en men deze gevoelens en gedachten ook al niet wenst uit te leggen, om dan te besluiten met:
En wat eerst onbegrijp’lijk was
Blinkt haar toe uit aller oogen,
Zij is profeet, ze is dichteres,
Zij, zo preutsch en ingetogen.
Zo werden wij afgestraft voor onze goed- en lichtgelovigheid; we hadden ook helemaal niet mogen afgaan op alleen een titel, en dat nemen we dan (hopelijk weer) mee als bagage om in een volgend geval ons niet opnieuw te laten beetnemen. Dat heeft tot gevolg dat wij u niet meer gaan inwijden in al die geheel speciaal voor oktober door dit Onmetelijke Talent ten beste gegeven Herfstgedachten, waarin de zomerzon zich verschool voor ’t vriezend winterleed.
Hoewel ze zich niet zo heeft laten gaan als direct na de augstusmaand — aan dewelke die bewuste Carmen in het geheel geen profetisch-dichterlijke energie heeft besteed, en waardoor het ons emotioneel en anderszins enigszins te veel is geworden om dat alles wat zij derhalve, eindeloos welhaast, in verband met september uitkraamde, te laten penetreren. Om diezelfde reden verschonen wij u ook van de inhoud van het gedicht over De Troon, doch uit de laatste bijdrage — die wij, nog twaalf decennia na gereedkoming, elk jaar opnieuw kunnen (re)citeren in de daarvoor bestemde maand — willen wij echter niet slechts de titel hier vermelden, Als vrouwen schertsen (al vraag je je toch af waarom dezen zulks in ’s koningsnaam ooit zouden doen), doch eveneens van één der zes kwatrijnen. U mag erop vertrouwen dat wij het mooiste daarvan extra voor u hebben geselecteerd, mede in de hoop dat u er iets van begrijpt; ons lukt dat na veelvuldige herhaling echter in ’t geheel niet. Want dat alles
“. . .
[’t] maakt me monotoon en kranke
God, ik smacht naar dieper klanken
‘k Heb zo’n honger naar muziek.”
Alice Nahon: Avondlied, uit de bundel Vondelingskens
Zie daartoe tevens onze bijdrage van 29 mei 2007.
Doch Carmen Sylva wist:
Als vrouwen schertsen, knettert het
Of er iets brak en knapte;
Maar wat de hand ook strelen moog
Geen wondje dat ’t verklapte.
Daarom hebben we in ijltempo het laatste gedicht voor deze maand geraadpleegd dat — uit het geheel aan mentaal-vorstelijke, in een zeer bijzonder Bos opgeslagen, voorraden qua letters — is uitgegeven: Verschillende Naturen, in de hoop dat ook u dat als een oase van rust moge ondergaan en dat dit u enige laaf’nis zal bieden:
’t Verleden is me een reis door de woestijn,
Niets wisselt dan het eeuwig vliedend zand,
. . .
. . .
Doch in de oase, die mij laaf’nis biedt,
Doop ik mijn ziel, stort ik mijn gansche zijn,
In wilde, onstuimige verrukking uit:
Want slechts het vluchtig ogenblik is mijn.
Nee, die Carmen Sylva was niet alleen adellijk, vorstelijk zelfs, doch dichteres, profetes, en nog zoveel meer ineen, dat u te lang en te diep onder de indruk zou zijn als we u dat alles zouden melden. Alleen al in het belang van onze eigen super-site laten we dat achterwege. U moet niet bij de pakken (gedichten) neerzitten, want u wordt, steeds opnieuw, op deze site verwacht, en dat redt u niet indien u al te zeer en bij voortduring onder de indruk bent geraakt en dat ook blijft.